Het gebed in onze belijdenisgeschriften 1
Het gebed
Met hetgeen in de voorgaande artikelen is nagegaan omtrent het gebed in de Schrift, is de rijkdom van het gebedsleven in de bijbel allerminst uitgeput. Het waren niet meer dan enkele hoofdlijnen, die iets van de veelzijdigheid van het gebed lieten zien.
De Heidelberger Catechismus
Willen wij er meer van ontdekken, dan doen we m.i. goed de uiteenzettingen van onze Heidelberger Catechismus als leiddraad te gebruiken.
Het is opmerkelijk, dat in de Nederlandse Geloofsbelijdenis en in de Dordtse Leerregels praktisch niet over het gebed gesproken wordt. In de Ned. Geloofsbelijdenis wordt wel uitvoerig en uitnemend gesproken over de enige Voorbidding van onze Heere Jezus Christus. Maar zowel in de Dordtse Leerregels als in de N.G.B. wordt onze betrekking tot God telkens getekend met de woorden geloof, wedergeboorte, bekering.
Des te dankbaarder zijn we, dat onze Heidelberger de laatste acht zondagen aan het gebed wijdt, nadat de laatste vraag van zondag 44 (vr. 115) tot deze bespreking de weg heeft gebaand. Ik mag hier misschien even verwijzen naar de Catechismus van Geneve van 1545, door Calvijn opgesteld, waarin de zondagen 34—43 over het gebed handelen. Deze catechismus is ook daarom voor ons van belang, omdat deze in art. 10 van onze Kerkorde genoemd wordt als uitdrukking van de belijdenis onzer vaderen, in gemeenschap waarmee onze kerk ook in het heden geroepen wordt te belijden. Calvijns catechismus bespreekt het gebed in het derde van de vier delen. Het eerste deel spreekt over het geloof, het tweede over de wet en het vierde over het Woord en de sacramenten.
In onze Heidelberger komt het gebed voor in het hoofdstuk der dankbaarheid. Dat zou ons kunnen verwonderen. Zijn wij niet vaak geneigd bij bidden meer te denken aan bedelen, aan het roepen uit diepten van ellenden tot Hem, Die heil kan zenden. Bij bidden denken we meer aan vragen om al wat ons ontbreekt, dan aan danken voor alles wat ons geschonken is. Er heerst zelfs onder ons een zeker wantrouwen jegens ambtsdragers en gemeenteleden, voor wie het danken het eerste en voornaamste schijnt te zijn. We zijn dan vaak bang voor een al te gemakkelijke toeëigening van de weldaden Gods, zonder de diepe beleving van onze onwaardigheid, schuld en armoede en zonder diep besef van het wonder van de verhoring en de weg daartoe. Nu zijn Ursinus en Olevianus zeker geen oppervlakkige geesten geweest, die over de ellende heensprongen, zodat het gebed voor hen nauwelijks een 'vraaggebed' zou zijn geweest. Dat blijkt ook wel uit hun eigen uitlegging van de beden van het Onze Vader, waarin het telkens weer is: geef, geef en vergeef.
Neen, de biddende gelovige, die in de catechismus aan het woord is, is niet een ingebeelde geestelijke rijkaard, die aan geen ding gebrek heeft, maar een arm en afhankelijk zondaar.
De drang tot het gebed wordt juist volgens de opstellers van de catechismus geboren, doordat de Wet des Heeren ook als regel der dankbaarheid ons onze zondige aard hoe langer hoe meer leert kennen, zodat wij des te begeriger worden om de vergeving van onze zonden en de gerechtigheid, waarmee wij voor God kunnen bestaan in Christus te zoeken en zonder ophouden ons benaarstigen God te bidden om de genade des Heiligen Geestes tot vernieuwing van het beeld Gods (vr. 115).
Leven van het gegevene
Wanneer het gebed zó geplaatst wordt in het hoofdstuk der dankbaarheid, blijkt wel uit alles, dat de hoofdstukken over de ellende en de verlossing in Christus nu verder niet alleen maar als memorieposten dienst doen. De gemeente des Heeren blijft een school van leerlingen, die nodig heeft in alles steeds dieper onderwezen te worden.
Dat neeemt niet weg, dat het een goede zin heeft het gebed een plaats te geven in het hoofdstuk der dankbaarheid. In het woord 'dankbaarheid' zit al de erkenning van het leven van het gegevene. Bovendien hebben we in ons eerste artikel geschreven over de wijde en diepe kloof tussen de heilige God en ons, onheilige schuldenaren, en over de brug, die in Christus over die kloof is aangebracht. Nu was 'bidden' niet anders dan van die brug een dankbaar gebruik maken. Of — met andere woorden — bidden is niet anders mogelijk dan door het geloof in de Heere Jezus Christus als de Middelaar, Die ons toegang verschaft tot Gods troon. Wij den ken zo menigmaal, dat wij door ons bidden de Heere moeten bewegen over de brug tot ons te komen. Daarmee geven wij aan het bidden een betekenis en een kracht, die het niet hebben mag noch kan. Niet wij bewegen Hem, maar Hij beweegt ons. Hij is de Eerste. Hij roept. Hij beweegt ons tot het geloof. Hij zoekt ons, opdat wij Hem zullen zoeken.
Gebed en geloof
Hoe groot de betekenis van het gebed ook moge zijn in de praktijk van het leven der gemeente, er is geen zaligmakend gebed (om die ongebruikelijke uitdrukking hier eens te hanteren) zonder een zaligmakend geloof. En zelfs in die laatste, véél gebruikte uitdrukking moeten we oppassen, dat we het woord 'zaligmakend' niet verkeerd interpreteren. Er is nl. geen enkele factor onzerzijds, die iets zou toebrengen aan het werk van de enige en volkomen Zaligmaker Jezus Christus. Het geloof is altijd geloof in Hem, enkel en alleen in Hem. Bidden is ook alleen alles verwachten van Hem, zonder aan ons bidden enige grond of waardigheid toe te kennen ten gevolge waarvan wij verhoring mogen tegemoet zien. Anders gaan we afgoderij plegen met het gebed. Bidden is bidden-tot-God. Tot die God, Die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Wie tot God komt moet geloven, dat Hij is en dat Hij een Beloner is dergenen, die Hem zoeken (Hebr. 11 : 6). Vandaar dat Ned. Geloofsbelijdenis en Dordtse Leerregels niet over het gebed spreken of het amper aanduiden. Er staat nergens: wie veel gebeden zal hebben, zal behouden worden. Maar: wie geloofd zal hebben. Het gebed, dat Gode welgevallig is, heet dan ook 'het gebed des geloofs' (Jac. 5 : 15). Ook van het gebed geldt: onder geloof is het onmogelijk Gode te behagen (Hebr. 11 : 6). Hoe zullen wij verwachten, dat God onze gebedswoorden serieus zal nemen, wanneer wij Zijn beloftewoorden in het evangelie niet doen.
In dat geloof komen bidden en danken dichter bij elkander te liggen, zodat Paulus onmiddellijk op elkaar laat volgen: bidt zonder, ophouden' en 'dankt God in alles' (1 Thess. 5 : 17, 18); en zó, dat het 'ik ellendig mens, wie zal mij verlossen? ' uit Rom. 7 : 24 dadelijk gevolgd wordt door: ik dank God door Jezus Christus onzen Heere' (Rom. 7 : 25).
Zo ziet de catechismus het gebed wel als het voornaamste stuk der dankbaarheid, maar zegt erbij, dat God Zijn genade en de Heilige Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken. Zo wordt de eenheid van ellende, verlossing en dankbaarheid vastgehouden, al zal in de levenspraktijk dan weer het één en dan weer het ander overwegen.
(wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's