Boekbespreking
B. Maarsingh, Ezechiël I, 236 blz., geb. ƒ 75, - (bij int. ƒ 69, - ), Uitg. G. F. Callenbach, 1985.
Dit deel van de bekende serie De Prediking van het Oude Testament bevat de uitleg van de hoofdstukken 1-15 van het boek Ezechiël.
De schrijver houdt zich aan de zin van de titel, als hij voortdurend laat zien, wat de prediking is die van het Woord uitgaat en dat met een nauwgezette uitwerking voor onze tijd. Hij is zuinig met tekstkritiek en zeer terughoudend met het aanvaarden van glossen en latere toevoegingen. Vele malen wordt gewezen op de betekenis van de oude vertalingen, de Septuaginta, Aquila, Symmachus, de Vulgata e.a., die van bijzondere betekenis zijn om te weten hoe het latere Jodendom de tekst las en verklaarde. De profeet Ezechiël wordt getypeerd als een strenge boeteprediking met een priesterlijk bewogen hart. In dit eerste deel is de prediking één en al oordeel, slechts hier en daar breekt een lichtpuntje door, hoofdstuk 6 : 8 (over een overblijfsel) hoofdstuk 11 : 17. 'Geen andere profeet heeft de kloof tussen heil en onheil zo diep opengescheurd en zo radicaal geformuleerd' (V. Rad).
In het troonvisioen wordt iets geopenbaard van de ontzagwekkende majesteit Gods, van Zijn verterende heiligheid. Terecht wijst de schrijver de moderne uitdrukking van Verbondspartner af als een gebrek aan eerbied en ontzag. De profeet verwoordt op zeer eerbiedige wijze wat hij ziet: de gelijkenis als van het aangezicht van een mens: uitdrukking tegelijkertijd van onthulling en verhulling. Hij is een gezondene. Dat is het kenteken van de ware profeet. Als mensenkind wordt hij 93 maal aangesproken, een mensenkind zwak, klein, sterfelijk. Hij wordt gezonden naar een wederspannig volk (ook in Jer.): hardnekkig, hard van aangezicht, van voorhoofd, met een onbeschaamd voorhoofd en een onverschrokken hart (Symmachus). Het Woord des Heeren geschiedde tot Ezechiël (deze uitdrukking komt een vijftigtal keren voor): het is een gebeurtenis! Ezechiël wordt geroepen tot wachter, hoofdstuk 3 : 17, hoofdstuk 33; hij zal de zielszorger zijn, vermaner en vertrooster. De wachter op zijn hoge post heeft een grote verantwoordelijkheid! De schrijver spreekt van een uitkijkpost. Als Ezechiël geen waarschuwing laat horen, dan gaat de boosdoener wel door eigen ongerechtigheid verloren, maar God eist diens bloed van de nalatige profeet. De profeet zal spreken op Gods tijd, maar ook zwijgen op Gods tijd. En ook in het zwijgen zal Gods Woord openbaar worden.
De profeet moet een zware belegering van een stad afbeelden opdat het volk zal weten hoe zwaar Jerusalem het te verduren zal hebben als de vijand komt. Op zijn linkerzijde liggend zal hij het dragen van de schuld van het volk afbeelden: hongersnood en alles wat daarmede samenhangt is een van de verschrikkingen van het oordeel en het gericht. Israël is afgezakt beneden het peil van de heidenen. Men is verstoken van het heilzame woord en daarmede aan zichzelf overgelaten, hoofdstuk 3 : 22v.
Bij dit onderdeel (hoofdstuk 3 : 22-5 : 17) citeert de schrijver een woord van Kierkegaard: wat te zeggen van een Christenheid die het Christendom heeft afgeschaft?
Toch zal een overblijfsel gevonden worden. De Heere zal zelf ingrijpen. De verbrijzeling des harten is Gods werk en Hij hervormt van de grond af om een nieuw volk te scheppen. Men zal een walging hebben aan zichzelf, teken van boete en berouw. Op de vraag over zoveel leed is maar één antwoord: de zware schuld... Ezechiël predikt dat de dag des Heeren nabij is - een eindafrekening, het wordt onheil op onheil.
JHWH is tegenstander van het eigen volk geworden. Het volk is reddeloos en radeloos. Hoofdstuk 7 laat zien, dat er geen soelaas is bij (valse) profeet, priester of oudste, ook niet bij de koning. Deze tijd doet denken aan de dagen van voor de zondvloed. Wat betekent zilver of goud in die dagen van nood? Alleen wie uit het geloof leeft heeft niets te vrezen en alles te hopen. 'In het zware onheil schakelt God vijanden in om dienstbaar te zijn aan Zijn deel, want Hij werkt zo, dat Hij toch niets met hen gemeen heeft' (Calvijn).
Het is een visionair gebeuren, als de profeet - overgezet naar Jerusalem - de gruwelen ziet, die in en bij de tempel geschieden, de ene afgoderij na de andere - vrouwen die den Tammuz bewenen, een gezelschap van zonaanbidders, het aangezicht gericht naar het Oosten. Ezechiël ziet het reinste heidendom zich afspelen in Jerusalem! De schrijver geeft als toepassing: de wereld sleept de kerk mee...
Er is geen redden aan. Straks verlaat de Heere de tempel. Zo wordt het heiligdom een heiligdom zonder God, Jerusalem een stad zonder God en het land zonder God.
Telkens klinkt weer de aanklacht: Israël is een weerspannig volk. Men heeft geen hart om den Heere te kennen. Toch heeft de profetie - ook in deze hoofdstukken - een glimp van licht, een ommekeer die op Gods ontferming teruggrijpt. Groot is de verantwoordelijkheid van de leidslieden, voorop de profeten. Maar wie zich als profeten bij het volk opwerpen zijn buitenstaanders: de Heere heeft hen niet gezonden (Jer. 14 : 14 e.a.). Zij pleisteren met 'loze kalk' - een beetje regen en weg is de hele muur. 'Ezechiël moet tegen de kalksmeerders zeggen, dat de muur valt.' De valse profeten zeggen wat de mensen graag horen - in het verleden en in het heden. Men wil een prediking, dat alles terecht zal komen. Ook tegen de valse profetessen getuigt Ezechiël: haar profetie is leeg, waardeloos, bedrog (Sept. spreekt van leugen). In de 'toepassing' wijst de auteur op een sterke overeenkomst tussen de magie van profetessen-tovenaressen en de ban van het moderne denken.
De oproep tot bekering is samenvatting van de profetische boodschap. Daarbij wordt de persoonlijke verantwoordelijkheid sterk onderstreept.
Als wij van de verschrikkelijke oordelen lezen dan moet een bange huiver ons vervullen. Een ander mens (als Noach, Daniël, Job) kan ons niet redden. Gods oordelen zijn ondoorgrondelijk. Wij zoeken een rechtvaardiging van deze verschrikkingen, maar daarvoor ontbreken ons de woorden. Alleen het geloof kan Gods oordelen bijvallen. Men kan spreken van God straft zonde met zonde, maar de rede komt hier niet uit. De ernstige vermaning van dit deel van Ezechiël is diep verootmoedigend. Maar de onheilsprediking van dit gedeelte van het boek Ezechiël heeft een vervolg, ook bij Ezechiël. Eén van de genadewoorden wordt gevonden in Mijn volk (hoofdstuk 13 : 9, 17; 14 : 8 e.a.). Dan denkt men: hoe bestaat het.
Wat wordt in het boek van Ezechiël de macht van het Woord Gods klaar gedemonstreerd. Het zeer verzorgde werk verdient van begin tot einde bestudeerd te worden.
        Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten.  Digibron  werkt
        voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
        vragen, informatie: contact.
        Op  Digibron  -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
        Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
        database. Terms of use.
    
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
 
                                Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
