Mijn voeten
'mijn voeten waren bijna uitgeweken' Psalm 73 vs 2a
Asaf heeft het niet gefluisterd, niet gemompeld, maar hij heeft het triomfantelijk uitgeroepen: Immers is God goed voor Israël! Zo kalmpjes gaat het er niet naar toe in de psalmen, daarvoor is de spanning te groot, daarvoor zijn ze ook te persoonlijk. Immers, waarlijk, dat is een overwinning na zware strijd. Dat is een strik die knelde en kneusde, maar die gebroken is; de dichter ontkwam! Zet er dus maar een uitroepteken achter. Immers, zo is het.
Wat heerlijk, dat iemand daar zo zeker van is, van die goedheid Gods. Voor zichzelf, zoals Asaf hier. U hebt gelijk, maar u vergeet toch niet, dat het heel wat voeten in de aarde had, voor hij het weer kon belijden? Luther vertaalt: Ja, toch is God voor Israël goed. Toch! ! Want Asaf heeft er eerst een dik vraagteken achter gezet: Was God wel goed voor Israël, en waaruit bleek dat dan? Hij heeft eraan getwijfeld. Dat was schuld, het lied is een biecht: Mijn voeten waren bijna uitgeweken.
Hoe dat zo kwam? Hij wandelde in donkerheid, door een onbekend gebied; hij wandelde daarom in raadselen. Hij zag de goddelozen, zij waren de rijken en de wijzen onder het volk en zij rekenden met God noch gebod. Ze hadden aanhang, ze vonden bijval. Ze hebben de macht en buigen het recht. Hun hoogmoed is adembenemend, hun woorden gelden als woorden van God. Zij bekreunen zich niet om Hem en toch gaat het hen goed, verbazend goed, vindt Asaf. De goddelozen leven zo zorgeloos.
Wanneer hij zijn eigen leven beziet, is de tegenstelling schrijnend. Hij zit rondom in de zorgen, de dag begint ermee, en eindigt ermee. Zeker hij lééft; maar het gehavende leven kan soms smartelijker zijn, dan de dood. Wat krijgt deze man te verwerken. De Heere kon hem wel wat meer ontzien, hij is toch een dienaar des Heeren. Ook dat nog. De Heere kon wel wat zorgvuldiger omgaan met hen, die Hem nog vrezen.
Hoe gaat het er naar toe in de wereld? En hoe gaat het er naar toe in zijn eigen leven? Die vragen werpt hij in deze psalm op, niet om er eens over te redetwisten, maar omdat ze hem raken en smarten. Smartelijke vragen zijn het. Vragen, die geen antwoord vinden, ze liggen als rotsblokken op ons levenspad, we lopen er tegen aan en dat doet pijn. Wat haalt de dienst des Heeren uit? Niets immers. Tevergeefs, lees ik. IJdelheid, onzin. Asaf kan er geen zin meer in ontdekken; hij heeft zich suf gepeinsd en het hielp allemaal niets. Het klopte niet, het klopte nergens. Kan dat allemaal maar? Hij trekt het zich persoonlijk aan, hij voelt zich verongelijkt. Voor niets al die zorg, al die moeite, die hij zich getroostte, voor niets ook zijn trouw aan de Heere.
Door zo'n strijd werd de belijdenis heengehaald, zijn belijdenis van de goedheid Gods. Het klinkt nog na in dit lied, hoe moeilijk hij het ermee had. Waarmee? Met de goddeloze en met zichzelf; met feit en lot: met de gang van zaken, met.... Gods beleid en Gods bestuur. Vroeger moesten wij wel eens de wol „ophouden" als moeder die tot een kluwen wond. Dat ging heel gemakkelijk, werktuigelijk bewoog je je armen wat heen en weer, op en neer. Maar o wee, als het even mis ging, dan raakte alles in de war! Zo raakt alles wel eens in de war, bij grote mensen; wij kunnen de draden niet meer uit elkaar houden, het wordt een warboel.
Gods beleid, Gods bestuur. Deze vragen zijn in de psalm geen denkvragen, die Asaf ons stelt, of die hij zelf heeft opgelost. Het is geen denksport. Voor wie het een denkvraag is, die kan er het hoofd koel en het hart kalm bij houden. Hij kan argumenten pro en contra aanvoeren; conclusies trekken, constructies maken. God rechtvaardigen, of God helemaal afschrijven. Voor Asaf is het een levensvraag. De vraag naar God, naar de levende God.
God is goed voor Israël. Natuurlijk is God goed; natuurlijk is God liefde; natuurlijk is Hij rechtvaardig en barmhartig. Dat gelooft u toch ook? Natuurlijk geloof ik dat! En als het nu eens niet zo „natuurlijk" is? Als het helemaal niet van zelf spreekt? Als ik mij afvraag — maar de vraag komt op mij af, als een verslindend monster —: hoe kan dat dan en hoe mag dat dan. Wat een raadsel! Stil toch, het gaat er maar om dat je ziel gered wordt! Ook daarmee laat het zich niet bezweren en zo'n sussend vermaan is niet naar dit lied.
Wat kan de Heere al niet toelaten. Wat kan Hij ons niet teleurstellen. Hij haalt een streep door onze rekening. Wat een klap, wat een donker gat waarin ik kijk. Som het maar op. Toen zag ik het niet meer; toen was ik nergens meer, met God. Want God is in het geding. Waar wij met Hem aan toe zijn. Dat is de diepste vraag, die vaak onder veel vragen verborgen is, en dan ineens opduikt. Die ons voor de voeten geworpen wordt. Nee niet: waar is God? Maar zeer bepaald: waar is nu uw God? En het is u toch om God te doen?
Anders is er van deze strijd geen sprake. Wij geven ons spoedig gewonnen; wij geven God prijs omdat het niet klopt. Omdat we, eerlijk gezegd, er zonder Hem beter uitkomen, dan met Hem. Laat Hem er buiten, dat vereenvoudigt de dingen. De goddelozen maken het minder ingewikkeld, vandaar het gemak waarmee ze vaak leven. Zonder Hem, zei u zoeven? Daar schrik ik van. Hem loslaten, dan... Is Hij de God van ons leven, dan staat en valt ons leven met Hem. Dan maken wij ons er niet zo gemakkelijk van af, van Hem niet en van die vragen niet. Dan is God immers geen post op onze begroting, die we schrappen kunnen, ook al zijn er vele onvoorziene uitgaven.
Stond Asaf nogal stevig in zijn schoenen? Nee, hij wil het wel weten, dat het weinig scheelde of hij was uitgegleden. Hij was van de weg geraakt, ten val gekomen. Bijna had hij zich bij de goddelozen gevoegd, die zeiden: God weet nergens van en wij weten niets van Hem. Laat Hem maar voor wat Hij is; van Hem wordt geen mens wijzer.
Zo ver kan het komen ... Zijn geloof werd zo beproefd, dat hij er bijna de brui aan gaf. Wie hier 'foei' roept, begrijpt de psalm niet. Het bleef hem bespaard, zodoende werd hij er niet in geoefend. Of zijn geloof lijdt aan zelfverzekerdheid. Is dat een waar geloof?
Mijn voeten waren bijna uitgeweken. O, die voeten! Maar, gelukkig, ik wist mij nog net op de been te houden, ik hervond mijn evenwicht. Nee, dat lees ik niet. Ik greep nog net bijtijds de hand des Heeren. Ook dat lees ik niet. Ik lees: Gij hebt mijn rechterhand gevat. Mijn voeten, ze wankelden. Mijn handen, ik stak ze niet eens meer uit. Ik dacht, daar ga ik, ik maak een hele smak. Gij! Dat gaat hij ons nader verklaren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 oktober 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's