De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit de pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de pers

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kohlbrugge in Utrecht

In 1875 overleed de bekende theoloog en prediker Hermann Friedrich Kohlbrugge. De herdenking van de sterfdag, honderd jaar geleden, plaatst ons opnieuw voor de grote betekenis die Kohlbrugge gehad heeft voor de reformatorische theologie en prediking. Als geen ander heeft hij in de liberale negentiende eeuw verkondigd dat God goddelozen rechtvaardigt, dat we door het geloof alleen behouden worden. Christus alleen! Dat was de grondtoon van zijn prediking. In zijn tijd een eenzame figuur, heeft hij in de jaren daarop volgende, tot vandaag toe, toenemende invloed gekregen. We denken aan zijn visie op het Oude Testament, een boek over Mattheus 1, aan zijn preken en schriftoverdenkingen, die doorwerken tot nu toe.

Kohlbrugge is tenslotte terecht gekomen in Elberfeld. De nederlandse hervormde kerk wist met deze prediker die rumoer veroorzaakte in de kerkelijke vijver niets te beginnen. Althans de officiële instanties niet. Ook in Nederland echter had Kohlbrugge onder het kerkvolk velen die hem verstonden en hem om zijn prediking liefhadden. Over Kohlbrugge's contacten met Utrecht schrijft drs. B. v. Ginkel in het 'Kerkblaadje', het orgaan van de kring van vrienden van Kohlbrugge, van 11 april een boeiend artikel. Kohlbrugge heeft gewoond op Zuilenstraat 1. Over zijn contacten met gemeenteleden, ook over de plagerijen die Kohlbrugge te verduren had, schrijft van Ginkel:

We weten, hoe willekeurig hem het lidmaatschap van de Hervormde Kerk is onthouden en hoe vrienden zich van hem afkeerden in verkeerd begrip en daarom zo felle bestrijding.

Maar daarnaast waren er ook de 'kleine vossen', die de wijngaard van zijn dagelijks leven bedierven. Zo werd hem eens bericht, dat Utrechtse studenten het plan hadden hem op straat aan te vallen en hem in de Oude Gracht, vlakbij zijn huis, een onvrijwillig bad te bezorgen. Misschien was het een misplaatste studentengrap, maar de bedreiging was dan toch blijkbaar zó reëel, dat Kohlbrugge zich een paar dagen lang niet op straat vertoonde. Er zullen zeker ook theologen bij deze opzet betrokken zijn geweest, want de theologische faculteit was in de toen nog zo kleine universiteitsgemeenschap vrijwel het grootst. Hoe het ook zij, dat er van een zo ordinaire rel sprake kon zijn is wel typerend voor de wijze, waarop men Kohlbrugge en zijn werk bezag.

Ernstiger was het feit, dat zelfs de politie order had gekregen om Kohlbrugge en zijn volgelingen 'in het oog te houden'. Hij en de zijnen werden als gevaarlijk beschouwd voor de gezapige rust van het toenmalig liberalisme in kerk en stad.

Kleine vossen, kleine' teleurstellingen, ja, ze waren er ook in de kleine kring van Kohlbrugge's directe 'aanhangers'. Velen bezochten in de dertiger jaren het huis in de Zuilenstraat om onderwezen en gesticht te worden. Mevrouw Kohlbrugge bezat een grote mensenkennis, waarschijnlijk meer dan haar man, die te goedvertrouwend was. Zij vertrouwde de geestelijke belangstelling van verschillende bezoekers niet al te zeer en had de indruk, dat deze eigenlijk meer om de royale tractatie kwamen dan om de uitleg van het Woord Gods. Dus besloot zij die tractatie drastisch te verminderen. Wat was het gevolg? Dat velen gewoon niet meer kwamen!

Wat moet dat een bittere teleurstelling hebben betekend voor de man, die zó met hart en ziel zich gegeven had aan het bescheiden werk, dat hem tot nu toe gelaten was! Maar, zoals het in Kohlbrugge's leven vaker is voorgekomen, zo was het ook nu. Hij wordt verrast door een onverwacht bezoek, dat het gezegend begin zal worden van een levenslange vriendschap. Wie brengt dat bezoek? Het is de Utrechtse bankier E. H. Kol.

Kol! Een bekende naam in Utrecht sedert mensenheugenis. Wie kent hier de bank van 'Vlaer en Kol' niet? Een bekende naam, een geëerde familie! Maar de bankier heeft het moeilijk, geestelijk moeilijk. Het bijbelwoord 'weest heilig, want Ik de Heere uw God ben heilig' brengt hem naar zijn eigen woorden 'in zware droefheid en verlatenheid en in grote strijd'. Zijn vrienden zeggen hem: ge moet Kohlbrugge spreken, maar 'hij is een robbevel, hij schuurt het vel van je vlees'. Kol antwoordt: dat kan mij niet schelen. Toen de vrienden ook nog opmerkten, dat Kohlbrugge zo geleerd was, antwoordde Kol: dan ga ik niet, want ik ben niet geleerd. Dat was in 1844. Maar als zijn vriend dr. Vermeulen van de Universiteitsbibliotheek hem in September 1845 meedeelt, dat Kohlbrugge tiit Utrecht zal verhuizen, dan nemen de drie vrienden Vermeulen, Glinderman en Kemink hun vriend Kol mee naar de Zuilenstraat en daar heeft dan de eerste ontmoeting plaats, midden in de verhuizing; de ontmoeting, die het begin is geweest van die hechte vriendschap, die niet alleen voor Kol zelf van zo grote betekenis is geweest, maar ook van moeilijk te overschatten waarde voor de invloed van Kohlbrugge in Utrecht in de nu volgende jaren.

Kohlbrugge heeft ook in Utrecht gepreekt. Dat was op 16 december 1863. Kohlbrugge is dan al in Elberfeld. Over die preekbeurten en over de verzoeken om Kohlbrugge in Utrecht te beroepen lezen we het volgende:

En zo is het gebeurd, op 16 December 1863, dat Kohlbrugge de kansel in de Domkerk beklimt. Wat moet het voor hemzelf en zijn vrienden een dag van verwondering en vreugde zijn geweest! De verstotene staat ambtelijk voor de gemeente te Utrecht, waar men hem met het 'geen plaats voor u' had afgewezen. Er zijn ook veel studenten in de kerk. Als Kohlbrugge zijn preek begint met het devies van de Universiteit: Sol iustitiiae illustra nos. Zon der gerechtigheid bestraal ons, dan gebeurt er iets, wat in de Utrechtse Domkerk maar zelden zal hebben plaatsgevonden, dan klinkt er uit de studentenbanken... een hartelijk applaus!

Wat een verschil met de tijd van zo'n twintig jaar geleden, toen er voor hem geen plaats was in de kerk en de studenten de 'grap' wilden hebben hem in de Oude Gracht te gooien! Ook hierin is Kohlbrugge uit genade gerechtvaardigd! Nu ook ambtelijk!

Op 28 Februari 1864 preekt hij wéér. Het is ook ditmaal een dienst voor ds. S. G. Jorissen, die met Kol in de kerkeraad altijd weer één lijn trekt. Het is een weekbeurt. Met uitzondering van prof. J. J. van Oosterzee zijn alle Utrechtse theologische hoogleraren en alle predikanten in de kerk. En op Zondag 24 Juli zal het de derde keer zijn, nu in de Janskerk, later de 'lievelingskerk' van ds. H. Kwint. Naar aanleiding van deze beurt schrijft hij aan Kol: 'Laat het mijne gezondheid toe, dan hoor ik des namiddags ds. Felix, maar zeg ze vooruit, dat ik in eene kerk als hoorder zit en niet als iemand die komt om te critiseren'.

In deze tijd begint men ook te praten over een eventueel beroep op dr. Kohlbrugge naar Utrecht. Typerend is de brief, die Kohlbrugge op 11 Maart van dat jaar aan Kol geschreven. Daarin deelt hij mee dat hij voorlopig niet naar Utrecht komt, want 'er is een vijand, die niet slaapt, een journalist kan in de krant schrijven: Kohlbrugge is zijn gemeente (Elberfeld) ontrouw geworden, heeft dat en dat door zijn vriend Kol gedaan om in beroepen te worden'. Blijkbaar is dit bezwaar toch weggevallen, omdat hij reeds op 24 Juli die dienst in de Janskerk heeft vervuld.

Zou er iets komen van een beroep naar Utrecht? Het is zomer 1865. Er leek een mogelijkheid te zijn. Kol biedt zelfs een huis aan, als Kohlbrugge beroepen wordt. Maar dat wordt nu juist de narigheid, voor Kol persoonlijk en voor de vrienden, die dit beroep zo graag hadden gewild. Ouderling Van Beeck Calkoen voert op felle wijze het woord en spreekt van 'simonie'. Op 14 September wordt er aan de zaak een speciale vergadering van de algemene kerkeraad gewijd. Kol stelt zich bereid om de censura morum te ondergaan. Als het een zware discussie wordt, vraagt ds. Jorissen het woord. Hij zegt, dat de predikanten en ouderlingen, aan wie Kol zijn voorstel had gedaan, verklaard hebben zijn goede bedoelingen te huldigen, waarna, aldus de notulen. Kol zich bevredigd verklaart en niet verder op de beantwoording van zijn vraag aandringt. Vier dagen later, op 18 September, moet het drietal worden samengesteld. Van de 50 uitgebrachte stemmen verkrijgt Kohlbrugge er slechts 9. Het heeft niet zo mogen zijn...

Maar op 22 Januari 1866 is er weer een mogelijkheid. Nu worden er 18 stemmen op Kohlbrugge uitgebracht. Tweemaal zoveel als in September, maar te weinig. En op 12 Maart 1866, als er andermaal een drietal moet worden geformeerd, neen, ook dan lukt het niet. Kohlbrugge krijgt 16 stemmen, dus weer te weinig. Op het drietal komen: dr. A. W. Bronsveld, ds. Bernard Gewin en dr. F. W. Merens. De laatste wordt beroepen; de beide anderen komen later in Utrecht.

Zover ik kan nagaan is er nadien in de Utrechtse kerkeraad niet meer over een beroep op dr. Kohlbrugge gesproken.

Ook Kohlbrugge's vrienden, zoals Gobius du Sart en Julius Künzli worden niet in de Domstad beroepen. De eerste niet, omdat hij het vereiste aantal stemmen niet haalt, de tweede niet, omdat hij zelf zich, zoals hij schrijft 'niet bekwaam acht om het heilig Ambt nu reeds in een grote stad, een universiteitsstad als Utrecht is, te aanvaarden'.

Naast de grote lijnen die we in de kerkgeschiedenisboeken aantreffen, zijn deze details een welkome aanvulling. Graag geven we dit aan u door. Het moge velen aansporen in dit herdenkingsjaar zich bezig te houden met Kohlbrugge. Een duik in zijn geschriften zal bepaald niemand kwaad doen. Juist in onze tijd nu in de theologie van rechts tot links de mens, en nog eens de mens weer naar voren komt, kan het goed zijn zich door de Elberfelder te laten roepen tot de machtige prediking van de Romeinenbrief.

8 maart: Gebedsdag voor Israel

In het tweemaandelijks tijdschrift Ter Herkenning, gewijd aan het gesprek tussen christenen joden, geeft drs. S. Gerssen, de secretaris van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël, een nabeschouwing over de op 8 maart in de Utrechtse Domkerk gehouden gebedsdag voor Israël. De werkgroep die deze dag had voorbereid, bestond uit christenen van verschillende kerken en groepen, globaal genomen uit kringen die zich verwant gevoelen aan de Evangelische Omroep, dus niet alleen uit de kringen van de Gereformeerde gezindte, maar ook uit de kringen van Baptisten, Vrij-evangelischen, Vergadering van gelovigen, Volle evangeliebeweging enz. Gerssen wijst erop dat deze kringen zich zeer intensief bezig houden met de vervulling van de bijbelse profetieën inzake Israël in de eindtijd; dat het hier gaat om een brede stroming binnen de christenheid tot een uitgesproken solidariteit met de staat Israël en tot het brengen van grote financiële offers ook.

De indruk die Gerssen zelf van deze dag had overgehouden ontwikkelde zich, zoals hij schrijft van 'welwillende sympathie aan het begin naar een kritische bevreemding aan het einde'. Wellicht rijst bij deze of gene de vraag: Hoe kan een gebedsdag voor Israël bij iemand die zo nauw betrokken is bij dit volk nu gevoelens van kritische bevreemding oproepen? In dat verband spreekt Gerssen van 'versmalde belangstelling voor het levende joodse volk' die hem met zorg vervult.

Een gebedsdag was het inderdaad: tussen de korte toespraken door werd aan de aanwezigen gelegenheid gegeven naar voren te komen om een gebed uit te sprelcen als zij zich daartoe door de Heilige Geest gedrongen voelden. Daarvan werd overvloedig gebruik gemaakt. Ik schat, dat op die dag zeker dertig keer gebeden is. Nu is er als het om Israël en het joodse volk gaat veel stof tot gebed. Toch trof mij op den duur een bijna saaie eentonigheid. Iedere keer werd in andere woorden om hetzelfde gebeden, namelijk om de bekering van het joodse volk. En die bekering betekende alleen, het geloof, dat Jezus de Messias is. De gebedsintentie was uiterst beperkt: concrete zaken als de missie-Kissinger (die juist weer begonnen was), de problemen van minister Van der Stoel inzake zijn bezoek aan Saoedi-Arabië, de Russische Joden, de economische situatie van Israël, het samenleven van Joden en Palestijnen, kwamen niet ter sprake. Daardoor maakte het geheel ondanks de sterke bewogenheid een abstracte indruk.

Men vraagt zich af waar dat in zit. De betrokkenheid bij het joodse volk richt zich kennelijk vanuit het bijbelse Israël (men heeft voorkeur voor de uitdrukking 'het oude volk') met een boog over het heden heen naar de eindtijd waarin aan het joodse volk een beslissende rol is toebedeeld op voorwaarde, dat het Jezus als de Messias aanvaardt. Is het binnen dit raam mogelijk open te staan voor de concrete joodse werkelijkheid in het heden? Kennelijk niet; althans bleek dat nauwelijks. Dat wil zeggen het joodse volk is alleen interessant vanwege de rol, die het zal moeten spelen in de slotfase van het werelddrama; het is niet interessant in zichzelf. De apocalyptische spanning, die in deze kringen heerst heeft naar mijn indruk voor het heden geen tijd en geen aandacht. Men koestert maar één passie: dat de Joden eindelijk de Messias mogen aanvaarden en daardoor het komende heil niet langer verhinderen.

Zodoende overheerst deze enige tegenstelling: bekeerde en van hun geloof getuigende christenen enerzijds en nog onbekeerde Joden anderzijds. Degenen, die zich in het bezit van het heil mogen verheugen bidden voor de anderen, die nog door geestelijke armoede bevangen zijn. Als dat een hele dag door wordt uitgesproken wordt dat op den duur onverdragelijk en wekt het steeds meer de indruk van christelijke hoovaardij. Christenen mogen wat mij betreft bidden om de bekering van de Joden en de Messias is ook voor mij een brandende kwestie. Alleen op één voorwaarde: dat die christenen weten, dat de Joden ook wel eens voor de bekering van de christenen zouden kunnen bidden en daartoe nog reden zouden hebben ook. Die redenen zouden kunnen liggen in een zo verspiritualiseerde Messiasbelijdenis, dat het visioen van de profeten daarin niet meer te herkennen valt.

Ik meen dat we er erg in moeten hebben dat het hier om meer gaat dan een nuanceverschil. Ten diepste gaat het om de vraag: Wat is bekering? Bekering mag niet versmald worden tot een 'Jezus aannemen'. Ik meen dat zondag 33 van de Catechismus in het licht van het bijbels getuigenis breder en dieper spreekt over de bekering. Het geloven in Jezus, de Christus staat toch in de samenhang van de belijdenis van de drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, en al zijn werken. En de bekering tot de God en Vader van Jezus Christus raakt toch ook de concrete werkelijkheid in het heden. Over die concrete werkelijkheid schrijft Gerssen:

Ik dacht, dat hierin de oorzaak ligt van de abstractie waardoor men op zo'n dag getroffen wordt. Gaat het er alleen maar om, dat anderen geloven, dat Jezus de Messias is? Of gaat het veeleer om de verbanden waarin dat geloof zich aftekent? En komen dan niet het hele leven, de ordening van de samenleving, de verhouding tussen de volkeren, de zaak van gerechtigheid en vrede vanzelf binnen het vizier? De profeten hebben althans nooit over de Messias kunnen spreken zonder dat deze wijdse perspectieven zich voor hun ogen begonnen af te tekenen. En als dat ook bij ons het geval is is er overvloedig stof tot gebed en behoeft men waarlijk niet tot eentonigheid te vervallen.

Over deze Messiaanse uitzichten hebben de Joden ook het een en ander te zeggen, maar om dat te horen zal men zich moeten openstellen voor de concrete joodse werkelijkheid in het heden. Men krijgt op zo'n dag de indruk alsof er eigenlijk helemaal geen levend jodendom bestaat. Indien het al bestaat betekent het voor deze christenen kennelijk niets. Dit alles ondanks de vertedering waarmee gelovigen uit het 'oude volk' in zo'n samenkomst worden begroet. Voor mij opvallend was, dat de laatste die een gebed kwam uitspreken een joodse dame was, die ervoor dankte dat zij in deze kring zoveel vriendschap had mogen genieten. Ik vroeg mij eerlijk af hoe een joodse dame een hele dag lang zo'n gebedskanonnade kon ondergaan en daarvoor dan ook nog aan het eind in het publiek kon danken. In elk geval werd voordat de mensen naarh uis gingen door de leiding van deze dag nog gebeden, dat ook deze dame tot het geloof in Jezus komen mocht.

Als deze gebeden nu eens niet verhoord zouden worden, althans niet op het nabije tijdstip waarop men dat verwacht, wie zou daarvan dan de schuld krijgen? Zou dan al deze bewogenheid en dit felle ongeduld niet kunnen omslaan in scherpe verwijten tegen het joodse volk? Het zou niet de eerste keer zijn in de geschiedenis der kerk, dat zo'n omslag zich voltrok. Of zou men de hand in eigen boezem steken en erkennen dat men in een te snelle en gemakkelijke zekerheid zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van wat er in de verhouding tussen christenen en joden aan de orde is of tenminste moet zijn? Ik blijf hopen op het laatste, want de bevreemding waarvan ik sprak heft mijn sympathie voor deze bewogen christenen niet op.

Het is te hopen dat deze stem gehoord wordt. Gerssen schrijft immers vanuit een kritische sympathie. Israel is er niet mee gediend als we als christenen opgesplitst worden in allerlei elkaar bestrijdende groepen.

Enerzijds klinken geluiden die zeer duidelijk, bijbels bewogen, getuigen aan het adres van Israël, oproepen tot geloof, maar waarbij volk en staat uit de gezichtskring verdwijnen.

Anderzijds horen we van opvattingen die zozeer de nadruk leggen op het gesprek en de dialoog, dat de oproep tot bekering nauwelijks meer ter sprake komt. Ook dat is m.i. een onbijbelse versmalling.

Gerssen wil deze kant niet op. Tussen kerk en synagoge staat ook voor hem de Messias-vraag (een brandende kwestie). Maar het getuigenis zal de toon van de verootmoediging niet kunnen missen. Christenen hebben zelf dagelijks bekering nodig.

Waar zit het verschil nu ten diepste op vast tussen Gerssen en de groepen van 8 maart? Is het tenslotte niet de vraag: Wat betekent het Oude Testament? Het is m.i. niet toevallig dat de kringen die op 8 maart in de Dom bijeen waren, voor een deel met de kinderdoop en het verbond geen raad weten. Men kan zeggen: Dat is een heel ander punt. Ik dacht van niet. Het hangt samen met de wijze waarop men als N.T.ische gemeente het Oude Testament leest. Met de visie ook op de vervulling van Wet en profeten. En die visie speelt mee, zodra het gaat om de ontmoeting tussen christenen en Joden.

En nu nog één ding: Kritiek op bepaalde tendenzen van de bijeenkomst in de Dom sluit niet uit 'dat we met respect en dankbaarheid de offervaardigheid constateren die er op die dag was ten aanzien van Israël. Het moge ook ons stimuleren als wij bidden om de vrede, sjaloom voor Jeruzalem.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 mei 1975

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Uit de pers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 mei 1975

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's