De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit de pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de pers

13 minuten leestijd

'Hij moet het volk brengen onder Gods tucht'
Als u deze regel uit een gedicht van Willem de Mérode op u laat inwerken, dan kunt u vast wel raden welk opschrift er boven staat. Juist: De dominee. Of dat de dominee wel echt lukken wil, daar had De Mérode misschien wel stiekum zijn vragen bij. Hoewel, zelf heeft hij pijnlijk het mes van de tucht in zijn vlees voelen snijden. Maar daar hebben we het nu niet over. Hoe ver strekt de invloed van predikanten op hun gemeente? Recent werd opnieuw gesteld dat het werk van de predikant er niet eenvoudiger op geworden is. Dat zal vroeger misschien wel beter zijn geweest. Tenminste, ik heb het idee dat wij dat altijd denken. Vroeger, die goede oude tijd, toen hadden alle mensen respect voor de dominee, voor zijn werk, vooral voor het Woord dat hij verkondigde. Zeker, zijn status was anders dan vandaag. Maar of de predikanten werkelijk zoveel meer invloed hadden op het dagelijks leven van hun hoorders dan vandaag, dat is toch de vraag. Ik kom daarop omdat ik dezer dagen in het blad Literatuur (tijdschrift voor Nederlandse letterkunde, jaargang 16, nr. 3, mei/juni 1999) een lezenswaardig artikel las van de hand van dr. Els Stronks onder de titel 'Elk wordt gesticht, door de gesangen die ik dicht'. Mevr. Stronks promoveerde in 1996 op een onderzoek naar de aard en functie van de poëzie van gereformeerde predikanten in de 17e eeuw: Stichten of schitteren (uitg. Den Hertog, Houten).
Els Stronks gaat in op de stelling, geponeerd door Simon Schama in zijn boek Overvloed en Onbehagen (1987) en door Rudolf Dekker in zijn Lachen in de Gouden Eeuw (1997), als zou het Nederlandse volk in de loop van de zeventiende eeuw onder invloed van calvinistisch gestempelde predikanten zijn omgebogen van een levenslustig tot een somber en sober volk. Wat vandaag te pas en te onpas genoemd wordt 'calvinistisch gedrag' dat zou in de zeventiende eeuw al ingeburgerd zijn geraakt door de machtige invloed van predikantenliteratuur. Stronks echter waagt dat te betwijfelen.
Via de tucht konden de predikanten toen al weinig bereiken, omdat de wereldlijke overheid heel vaak zijn veto over kerkelijke maatregelen uitsprak.

'Het is juist uit onvrede met de geringe invloed die langs deze weg kon worden uitgeoefend dat Voetius in de tweede helft van de zeventiende eeuw een alternatief offensief inzet om verandering af te dwingen. Voetius was voorman van de beweging die de 'Nadere (=verdere) Reformatie' werd genoemd en die gericht was op de verinnerlijking van het geloof en de heiliging van de levenswandel van de kerkgangers. De vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie zochten naar andere middelen dan de kerkelijke tucht om invloed uit te oefenen en vonden die vooral in het geven van het goede voorbeeld. Dat kon door als predikant zelf een voorbeeldig leven te leiden – ik kom daar later nog op terug – en ook door literatuur te verspreiden waarin richtlijnen en adviezen stonden voor een ideale leefwijze.
In moderne ogen is het niet erg logisch om literatuur die tot doel heeft mensen te overtuigen en te opiniëren, in poëzievorm aan te bieden. Tegenwoordig heeft die literatuursoort in Nederland immers die functie niet meer. Dat was in de Gouden Eeuw anders. Poëzie werd toen geschreven om het publiek te beleren en dichters hadden een persuasieve en opinievormende taak; naar hun woorden werd geluisterd. In dat licht is de strategie van de zeventiende-eeuwse predikanten begrijpelijk. Zeker als daarbij bedacht wordt dat poëzie een effectief middel was om grote groepen mensen te bereiken, omdat het memoriseren van rijmende teksten relatief eenvoudig is. Door consequent voor de liedvorm te kiezen, bereikten de predikanten zelfs analfabeten, die na een paar keer luisteren de teksten voor zichzelf konden herhalen.'

Uiteraard is het ook zo dat predikanten door het gesproken woord wekelijks invloed hadden op hun hoorders. Die invloed is echter niet zo makkelijk na te gaan. Daarom beperkt mevr. Stronks zich tot 'de aanval op de Nederlandse zeden' van de predikanten via de poëzie.

'Door het offensief van de Nadere Reformatie veranderde er veel in de productie van literatuur door predikanten. In de voetsporen van Voetius zetten velen van hen zich aan het dichten: Jodocus van Lodenstein, Willem Sluiter, Franciscus Ridderus, Wilhelmus Velingius, Johannes Kloeck, Simon Simonides, Johannes Feylingius, Volckerus van Oosterwyck, om er enkelen te noemen. Van hun bundels verschenen in de Gouden Eeuw tientallen herdrukken en hun poëzie behoort dus tot de populairste uit die tijd. Voor wie de naam van Revius in dit rijtje predikantdichters mist: hij hoort er niet in thuis omdat zijn poëzie door tijdgenoten nauwelijks gelezen werd. Van zijn enige bundel Overijsselsche sangen en dichten verscheen in 1630 één druk. Daarvan kocht Revius zelf enige jaren later de vrijwel volledige oplage op bij zijn Deventer drukker, om die bij de Leidse drukker Heger als een zogenaamde "tweeden vermeerderden druck" opnieuw uit te brengen. Ook dat werd geen succes. Toen Heger in 1646 failliet ging, hadden de meeste exemplaren zijn winkel nog steeds niet verlaten.
Wat de andere, wel succesvolle predikant-dichters aan hun publiek wilden overdragen, is in hun poëzie precies na te lezen. Het gaat veelal om praktische adviezen voor een vrome levensstijl. Het begrip "matigheid" dekt een groot deel van de lading. Die deugd werd voor alle situaties toepasselijk geacht en geadviseerd aan alle soorten gelovigen: groot, klein, arm, rijk, man of vrouw. Speciaal voor kinderen schreef de Rotterdamse predikant Ridderus catechisatieliederen (in Dagelijkse huiscatechisatie, 1659), bij zijn Eibergse collega Sluiter vond de gelovige een lied voor elke denkbare gelegenheid (een reis, ziekte, eenzaamheid, armoede) en de Utrechter Lodenstein richtte zich op de conventikelgangers, gelovigen die buiten de kerkdiensten om in vrome gezelschappen bijeenkwamen.'

Maar hoe zit het dan met die invloed van de predikanten op hun hoorders? Stronks komt dan aan het eind van haar artikel tot de volgende conclusie:

'Er is weinig reden om te spreken over een geslaagde aanval van de predikant-dichters op de zeden van de Nederlander in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Er lijkt van een cultuuromslag geen sprake te zijn geweest. Niet dat de dominees die niet wilden, maar tot een daadwerkelijke versobering van de levensstijl bij grotere groepen gelovigen heeft hun offensief niet geleid. Eerder was het zo dat zij een minderheid van de gereformeerden, de sympathisanten van de Nadere Reformatie ("gereformeerde piëtisten", of "ware vromen", zo men wil) van het doorsnee-gemeentelid vervreemdden, met als gevolg dat het sobere gedrag het stempel van excentricisme kreeg en door de meerderheid van de gelovigen als ongewenst werd afgedaan. De predikanten beklaagden zich waarschijnlijk niet voor niets over uitblijvend succes op grote schaal, latere, achttiende-eeuwse spot op de piëtistische 'fijnen' toont hun nederlaag haarfijn aan.'

Ze geeft Schama en Dekker wel gelijk in zover beiden erop wijzen dat matigheid kennelijk tot de Nederlandse identiteit is gaan behoren. Maar dan sluit ze haar artikel af met een opmerkelijke conclusie:

'Vraag is nu wanneer dat trekje de Nederlanders eigen is geworden. Werden ze er al niet door gekenmerkt vóórdat Calvijn hier invloed kreeg? Een antwoord op die vraag is niet alleen te geven op basis van het soort onderzoek dat Dekker en Schama gedaan hebben. De ontwikkeling van de Nederlandse mentaliteit en identiteit zou in breder perspectief bestudeerd moeten worden.
Een eerste indicatie van de uitkomsten van dergelijk onderzoek geeft niet alleen dit artikel, maar ook een studie als Andere Landen, andere mensen: de beeldvorming van Holland, Spanje en Engeland omstreeks 1650 van Marijke Meijer Drees uit 1997. Soberheid en matigheid kregen, afgaande op haar bevindingen, de Nederlander al in een veel eerder stadium in hun greep. Waren we al "calvinistisch" voordat Calvijn hier één voet aan de grond kreeg en is er geen predikant aan te pas gekomen om de Nederlander sober en somber te maken?'

Het is goed dit maar weer eens een keer te lezen. Zo makkelijk en vlot wordt de naam van Calvijn of het ervan afgeleide 'calvinistisch' gebruikt, als er weer een of ander naar trekje van een Nederlander onderstreept moet worden. Het slaat echt, om zo te zeggen, helemaal nergens op.

'Hij zit elke week preken te maken'
Zo luidt de beginregel van het al geciteerde gedicht van De Mérode. Onlangs promoveerde dr. David Bos op een proefschrift In dienst van het Koninkrijk – Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland (uitg. Bert Bakker). In Vrij Nederland van 31 juli 1999 gaat Marita Mathijsen uitvoerig in op deze studie in een artikel met als opschrift Geloven met de ogen dicht. In het boek van Bos staat alles wat er over de negentiende-eeuwse dominee te weten valt.

'Van de beroepsgroep zelf komen we niet alleen te weten hoeveel procent van de predikanten getrouwd was met welke meisjes, maar ook hoeveel uren er besteed werden aan preekvoorbereiding, hoe men zich kleedde, hoeveel inkomen een predikant in de stad en op het platteland had en hoe hij zich als student gedroeg. Een predikant deed er goed aan vroeg te trouwen. In zijn studententijd kon hij nog een goede partij zoeken, maar wanneer hij eenmaal dominee op een plattelandsgemeente was kwam hij niet meer in contact met de juiste meisjes. Een theologiestudent was in de eerste helft van de negentiende eeuw een hevig begeerde partij voor huwbare dochters uit de betere standen en menig aanstaande dominee sloeg in zijn studententijd een zus van een vriend aan de haak. Als hij met een rijk meisje trouwde, had hij een welkome aanvulling op het traktement, als hij een minder welgesteld meisje uit hogere standen trouwde, dan kon hij zijn status verbeteren. Zo trouwde Nicolaas Beets met een freule Van Foreest die geen familiekapitaal meebracht, maar wel een hoog aanzien en een kapitaal netwerk van relaties.
Het dagelijks leven van de dominee was afgestemd op zijn plichten als predikant. Overheersend voor de weekindeling was de zondagspreek, die voor de beginnende predikant soms wel drie dagen voorbereiding eiste. De preek duurde vaak wel anderhalf uur, en de bedoeling was dat de predikant hem van buiten leerde, "memoriseerde". In de achttiende eeuw was het nog de gewoonte geweest voor te lezen, maar de nieuwe welsprekendheidseisen van de negentiende eeuw eisten een soort mengvorm tussen improvisatie en geleerd betoog, en een declamatie uit het hoofd zou daarin voorzien. In de literatuur komt men bijzonder veel klachten over slaapverwekkende preken tegen, maar eigenlijk waren de eisen die aan de voordracht gesteld werden, alleen maar hoger geworden sinds de achttiende eeuw. Bovendien was er niet maar één zondagspreek, maar ook een middagpreek, en daarnaast allerlei tussentijdse: de avondmaalpreek de boetpreek, de jubileumpreek de begrafenispreek, de intredepreek, de bevestigingspreek, de afscheidspreek, de dooppreek. De predikant moest zich voor elke preek kleden en met een fraaie stem en beschaafde motoriek zijn toehoorders weten te boeien. In een handboek voor predikanten stond voorgeschreven dat hij niet te veel heen en weer mocht schommelen en de armen niet te ver mocht uitspreiden, "alsof men zich in het zwemmen oefende".'

In de negentiende eeuw verwerft de dominee zich aanzien door zijn academische opleiding en gaat later op voet van gelijkheid om met zijn vroegere studievrienden uit de medische en rechtenfaculteit.

'Anders dan in de eeuwen daarvoor is de aanstaande dominee verplicht een studie aan de universiteit te volgen. Dat brengt met zich mee dat hij omgaat met studenten aan de faculteiten met meer aanzien, zoals de rechtenfaculteit. Rechtenstudenten en theologanten volgden dezelfde propedeuse aan de letterenfaculteit. Terwijl de rechtenstudenten overwegend uit de hoogste klassen kwamen, stamden de theologanten uit verschillende milieus, maar het is zeker niet zo, dat de meerderheid uit de kleine burgerij kwam. Weliswaar maakten studiebeurzen het mogelijk dat begaafde jongens uit de middenklasse naar de universiteit gingen, maar overheersend was die klasse niet. Er is zelfs een toename van jongens uit de hogere klassen bij godgeleerdheid, wat wijst op een toenemend prestige. Zowel door de staat als door de kerk zelf werd bevorderd dat zonen van predikanten hetzelfde beroep als hun vader kozen. De examengelden werden laag gehouden, evenals de collegegelden. De hoogleraren werden daarvoor schadeloos gesteld door het rijk. Dominees kregen extra traktement voor een zoon die theologie studeerde. Deze bevoordeling van de eigen kweek zorgde voor continuïteit in de tradities. Als dominee de maatschappij inging, had hij dankzij zijn academietijd een respectabel netwerk op kunnen bouwen. Hij had verkeerd met voorname families, hij kende invloedrijke hoogleraren en was bevriend met de advocaten die de politiek in zouden gaan en hij werd met hen op één lijn gesteld als het ging om aanzien. Bovendien was hij verloofd met een meisje dat zich naadloos in de rol van domineesvrouw kon voegen.'

Ten slotte, ook in de negentiende eeuw wagen vele dominees zich aan het dichten. Uiteraard besteedt dr. Bos daar ook aandacht aan.

'Een apart hoofdstuk wijdt Bos aan de domineedichter, deze verguisde letterbakker. Waarom zijn er zoveel van en waarom hadden ze in de negentiende eeuw zelf zo'n hoog aanzien? Over letterkundige kwaliteit laat Bos zich niet uit, al is het duidelijk dat hij niet aanhaakt bij het door Tachtig en Multatuli gecreëerde negatieve beeld. Alleen al het feit dat hij ruim en zonder ironisch commentaar citeert uit het werk van de dichters illustreert dat. De kwantiteit en de waardering meent Bos te kunnen verklaren uit de geschetste sociale verandering van de beroepsgroep. De theologant wordt aan de academie opgenomen in een elite. Een student-auteur heeft een hoge status aan de universiteit en als hij talenten heeft kan hij die ook daarna handhaven door zijn cultureel kapitaal. Welsprekendheid en schrijverschap liggen dicht bij elkaar. In het eerste werd de theologant gevormd en in het tweede kon hij zichzelf waarmaken. De publicerende dominees vormden zo weer een elite onder de toch al in aanzien sterk gestegen groep.'

Willem de Mérode, hij was geen dominee maar een dichter. Het blijft de moeite waard zijn werk te lezen.

De dominee
Hij zit elke week preeken te maken,
Die de gemeente Zondags komt hooren.
Hij moet doopen als er wordt geboren
En in het sterfhuis een zucht gaan slaken.

Daartusschen ligt een lange reeks van ja­ren,
Waarin men tot hem zegt: u kunt mooi praten.
U moet de kerk midden in het dorp laten.
Daar zijn wij altijd wél bij gevaren.

Hij moet het volk brengen onder Gods tucht.
Als er geen wolkje is aan de lucht,
Spreekt hij van storm en donderbuien.

Hij brengt den vrede die in Christus is…
Maar met een lach waarin iets listigs is,
Denken ze: laat die klok maar luien.

(Uit: Verzamelde Gedichten dl. II pag. 1398)

J. Maasland

Info: Literatuur is in de goede boekhandel los te verkrijgen: ƒ 15,–. Adres: Amsterdam University Press, Prinsengracht 747-751, 1017 JX Amsterdam, tel. 020-4200050.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 augustus 1999

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Uit de pers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 augustus 1999

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's