SCHRIFTVERKLARING
Brief aan de Romeinen
Hoofdstuk 7 vers 5—7.Want toen wij in het vleesch waren, wrochten de bewegingen der zonde, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen. Maar nu zijn wij vrij gemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren ; alzoo, dat wij dienen in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet: want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide : Gij zult niet begeeren, maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht, want zonder de wet is de zonde dood En, .zonder de wet, zoo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. En het gebod, dat ten leven was, het zelve is. mij. ten - dood bevonden. Want de zonde, oorzaak, genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood.
Het woordeken „want" doet ons zien op den nauwen samenhang met hetgeen voorafgaat. In vers 5 schreef de apostel : zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijks desgenen, die vari de dooden is opgewekt, opdat wij.Gode vruchten zouden dragen. Dat is dus het heilige doel van het sterven aan de wet!
Met recht spraken'''onze oudén van een eertijds en een nu. Als Paulus een blik werpt op dat verieden, waarvan hij zeggen moet, dat het een leven in het vleesch was, moet hij zich schamen voor den Heere.
„De bewegingen der zonde, die door de wet zijn, wrochten in onze leden om den dood vruchten te dragen."
Wat komt het woord „vleesch" vaak voor bij Paulus.
Het komt trouwens voor in den gehelen schrift, maar in verschillende betekenis.
Als we lezen van het vieesch der vischen en van het vieesch der vogelen, denken we onmiddelijk aan het vieesch, waarmee het geraamte bekleed is.
Als we echter bij jesaja lezen : „Alle vleesch is gras, is natuurlijk de bedoeling des profeten om den mensen te teekenen ij zijn broosheid en vergankelijkheid.
Maar de woorden in vers 5 : „toen wij in het vleesch waren" hebben geen van beide genoemde beteekenissen. Neen, daar dient net veeleer om te teekenen den zondigen toestand, waarin de mensch zich van nature bevindt. Misschien bevreemdt het sommige lezers dat de diepe verdorvenheid aes menschen met het woord vleesch geteekend wordt.
bij nader inzicht moet die verwondering wijken. De mensch bestaat uit vleesch en geest. In den staat der rechtheid had de geest de heerschappij over het vleesch. Maar ziet, door den val des menschen is ook deze verhouding ontwrocht. Of liever gezegd de volgorde is omgekeerd. Nu begint het vleesch te heerschen over den geest. Van nu af aan is het slechts de begeerte des menschen om de lusten van dat vleesch te bevredigen. Elders spreekt Paulus van menschen wier God de buik is. En elders teekent Gods Woord ons den mensch als een die slechts vraagt : wat zuüen wij eten, en wat zullen wij drinken en waarmee zullen we ons kleeden.
Zeker, het moet worden erkend, dat er vele voorbeelden zijn aan te wijzen, waar menschen door opvoeding en beschaving de zinnelijke lusten, de lagere hartstochten van hun vleesch hebben weten te beteugelen.
Twee dingen mogen we daarbij echter niet vergeten. Die beteugeling is slechts mogelijk door de algemeene gratie Gods, zoodat God er slechts de eer van toekomt. Maar in de tweede plaats bedenke men, dat ook in de beteugeling heimelijk de mensch zichzelven zoekt, mede uit vrees voor de gevolgen der zonde.
ja, als het vleesch zich op het terrein der religie laat gelden, zoekt het alleen zich zelf. Daarom noemt dan ook de Apostel Paulus ketterij en allerlei eigenwiiligen godsdienst onder de werken des vleesches.
Indien gij dit inziet, lezers, zult gij ook begrijpen waarom Paulus, die toch reeds voor zijn bekeering zoo onberispelijk leefde, er zich zelf bij insluit, als hij zegt : toen wij in het vleesch waren.
Neen dan behoeft men nog niet direct aan een wellusteling te denken ; aan de zonden, die binnen het zinnelijke leven kunnen omgaan. Neen, daaronder valt ook het gansche leven der wettische eigengerechtigheid. Wat deed toch die Wet ? Zij wekte juist de bewegingen der zonde, die door de wet zijn, in hem op, zegt Paulus. Onder de bewegingen der zonden hebben we te verstaan de booze, zondige driften en lusten. Nu vraagt misschien iemand vol verwachting of het dan de schuld van Gods heilige Wet is, dat er zoo vele booze lusten zich in ons hart komen te openbaren. En dan kan het antwoord niet anders dan ontkennend luiden. Ge kunt er. de zon niet de schuld van geven dat het onkruid zoo welig tiert op den akker. De zaden van het onkruid liggen immers reeds in den akker verborgen. De zon moge dat zaad tot ontkieming brengen, de zon heeft dat zaad niet in den akker gezaaid. De zon doet alleen zich openbaren, wat er in zit. Zoo is 't dok met den mensch. De verboden vrucht smaakt zoo heerlijk. Het verbod maakt juist de booze lusten in ons hart levendig. En o wee als die booze lusten zijn wakker geworden, dan dragen zij den dood vruchten.
Wie denkt hier niet aan Jacobus 1 : 14 : de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart de zonde, en de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood.
De schildering van den mensch, die in het vleesch leeft, is aangrijpend. Tegenover die sombere teekening van het eertijds, volgt nu de schildering van het heden.
Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de Wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gebonden waren, alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter.
Elk lezer zal gevoelen, dat Paulus met de woorden ,,overmits wij dien gestorven zijn" teruggrijpt naar de beeldspraak in vers 2 : „indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans".
De apostel Paulus noemt zich nu vrijgemaakt van de Wet. Vrij wil hier echter geenszins zeggen : bandeloos. Neen, het is geen slavendienst der Wet meer, maar wel een dienen in nieuwigheid des geestes. Wie denkt hierbij niet aan de woorden van den dichter : Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. Het is de Heilige Geest, die door de kracht der vernieuwing den geest weer de heerschappij over het vleesch met zijn booze lusten doet hebben.
Tegenover dat dienen in nieuwigheid des geestes stond het dienen van het eertijds, n.l. in de oudheid der letter. Onder letter verstaan we dan al hetgeen in het boek der Wet geschreven is om dat te doen, onder welk juk een mensch zich op slaafsche wijze buigen moet.
Gevoelt gij niet het groote verschil ?
Wat vallen de geboden Gods den onbekeerde zwaar. Wat lijkt het een slavendienst. En toch, als God komt met Zijn Geest en het hart wederbaart en vernieuwt, ziet dan wordt het een zalige dienst, waarbij het hart van Gods kind in beginsel volkomen overeenstemt met den wil Gods. Dan zingt de dichter van de vreeze des Heeren :
z' Is 't menschdoni meerder waard, Dan 't fijnste goud op aard. Niets kan haar glans verdooven. Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streeling van 't gemoed, Den honing ver te boven
De apostel heeft zelf gevoeld, dat er bedenkingen moesten naar voren komen, als men hem hoorde zeggen, dat de Wet de bewegingen der zonde zelf had gewrocht.
Wat zullen wij dan zeggen ? Is de Wet zonde ? zoo vraagt hij zelf. En geeft dan ten antwoord : Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de Wet : want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide : Gij zult niet begeeren".
Neen, Paulus wil er niet van weten, dat men ook maar een oogenblik er aan zou denken om de schuld van de openbaring onzer verdorvenheden op de Wet te leggen.
Wel erkent de apostel Paulus hier, dat hij door middel van de Wet •zijn" zonden heeft leeren kennen.
Wie kent niet die bekende vraag uit het Kort Begrip : Waaruit kent gij uwe ellende ? En dan luidt het antwoord : Uit de Wet Gods.
Onze consciëntie is ook wel een kenbron onzer ellende, maar wij moeten bij het te rade gaan bij de consciëntie niet vergeten, dat de consciëntie van den een weer anders is dan die van den ander.
Wat men in de ééne eeuw voor geoorloofd achtte, werd soms in een andere eeuw voor een grove wetsovertreding geacht.
Waar het ééne volk niet het minste bezwaar in ziet, ziet een ander volk weer een groot kwaad in. Genoeg om te laten zien, dat de consciëntie des menschen geen onfeilbare kenbron van onze zonden is.
Des Heeren Wet echter verspreidt volmaakter glans. Zij leert ons onze begeerlijkheid kennen als zonde. „De consciëntie rekent ons de daad aan als schuld, geenszins echter den boozen lust".
De consciëntie moge gewaarschuwd hebben tegen de booze lusten, ze moge een alarmsignaal hebben doen hooren, de Wet alleen heeft hem schuldig gesteld vanwege de zondige begeerte.
Men pleegt wel eens te zeggen, dat onze gedachten tolvrij zijn. Indien dat zoo ware, mochten we denken en begeeren wat we willen. Maar de Wet Gods gaat ook over al onze gedachten en begeerten. Zij eischt ook op dat terrein volmaaktheid.
Daarover, naar wij hopen, een volgende maal meer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1930
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
