De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Schriftverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schriftverklaring

Brief aan de Romeinen.

6 minuten leestijd

Hoofdstuk 7 vers 18—26. Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere. Zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods" maar met het vleesch de Wet der zonde.

Het 18de vers lijkt zeer op het 14de vers van dit hoofdstuk. Het 14de vers luidde : Want wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Alleen in het 18e vers zegt hij de dingen nog scherper. Hij moet het belijden, dat er in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont.
Expresselijk zegt de apostel er bij : „dat is in mijn vleesch". Want door de genade Gods woonde er veel goeds in zijn hart. Naar den nieuwen mensch had hij immers een vermaak in de wet Gods. Dat goede te willen, hij durft het niet te ontkennen, dat dit in hem was, maar het goede te doen vond hij helaas niet.
„Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik. Wie hoort in dit vers niet de echo van vers 15. Hoe wil hij duidelijk te verstaan geven, dat, hetgeen het nieuwe leven begeert, het goede is, terwijl hetgeen gedaan wordt, het kwade is.
Dan komt de apostel tot de volgende conclusie : Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Wie denkt hier niet aan het woord van Johannes : „Al wie uit God geboren is, doet de zonde niet."
Er zijn vele menschen, die uit de woorden van Paulus een verkeerde conclusie getrokken hebben. Zij beschouwden het, alsof we hier Paulus, al wat niet goed was in zijn leven, maar hoorden vergoelijken. Er zijn er ook in onze dagen velen, die hunnen slordigen levenswandel maar op rekening van den ouden mensch willen zetten. Diefstal, hoererij en wat al niet meer, wordt dan het werk van den ouden Adam.
Men bedenke echter wel, dat de apostel Paulus reeds voor zijn bekeering onberispelijk wandelde naar de strengste wetten van de Pharizeën. Van slordigen levenswan'del was bij den apostel geen sprake. Neen de apostel moet hier wel inzonderheid het oog hebben gericht op de wereld zijner gedachten. Hij is bezig de bronwel te peilen, waaruit de verborgene afdwalingen opwellen. Hij zoekt de wortelen der zonde op. En dan komt hij tot de droeve slotsom : Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. Paulus noemt hier de Overgeblevene verdorvenheid in den mensch een wet, omdat, gelijk een wet den mensch door hare geboden en verboden vermaant en verplicht tot hare gehoorzaamheid, alzoo ook de inwonende zonde daartoe drijft door hare begeerten. Altijd staat die verdorven aard bij het doen van het goede in den weg. En het was toch zijn vurige begeerte om den Heere te dienen. Wel mag hij zeggen : Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch. Hij kan met den dichter getuigen : Hoe lief heb ik uwe wet. Mag hij dit al getuigen als wedergeboren Adamskind, als hij ziet op zijn verdorven aard, op de overgeblevene zwakheid, dan moet hij smartvol uitroepen : „maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is.
Een mensch bestaat uit vleesch en geest. Het vleesch is de zetel van lagere werkingen, de geest de zetel van hoogere werkingen. In Eden waren vleesch en geest volkomen in harmonie met elkaar. Zelfs de lagere werkingen van de leden onzes lichaams werden door den geest naar Omhoog gericht. Maar ziet, door de zonde is de mensch zoo diep verdorven, dat het vleesch tegen den geest begeert. Ja het vleesch voert in zijn zelfzucht heerschappij over den menschelijken geest Zijn gemoed, zijn herboren, zijn vernieuwde ik vraagt naar de eeuwige dingen ter verheerlijking Gods, maar ach die wet in zijn leden, di€ wet van zijn vleesch, houdt hem na ontvan­gene genade tegen wil en dank gevangen. Juist die leden des lichaams gebruikt het vleesch als wapenen om den inwendigen mensch gevangen te nemen.
En nu komt de grootste smartkreet, gevolgd door den heerlijksten juichtoon.
„Ik ellendig mensch I, wie zal mij verlossen uit het lichaams dezes doods. Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere."
Ellendig mensch, zoo mag hij zich met recht noemen als hij ziet op de kracht van zijn verdorven vleesch.
Vraagt de apostel hier slechts om van het leven verlost te zijn ? Gelijkt hij op degenen in onze dagen, die levensmoede zijn ? Neen, de dood is zijn redder niet, maar Christus alleen. Hij begeert van het lichaam des doods verlost te worden. Hij wil verlost worden van de macht der zonde, die zich wapent in de leden des lichaams.
Christus alleen is zijn helper ! In beginsel had Christus hem reeds verlost van de heerschappij der zonde. Christus schonk hem kracht om de zonde te haten, om de ongerechtigheid te ontvlieden en om tegen zijn verdorven aard te strijden. Christus zal ook niet laten varen het werk Zijner handen. Het begonnen werk zou door Christus zeker worden voleindigd. In Hem weet Paulus zich overwinnaar over het vleesch. Daarom weet hij zich Gode dankbaar voor die rijke gave in Christus.
„Zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde."
Hier trekt Paulus de eindconclusie. Het grondwoord, hetwelk door „gemoed" vertaald is, beteekent in de eerste plaats rede, maar in de tweede plaats hebben we er ook onder te verstaan de geheele innerlijke gezindheid des menschen, waarom het vertaald is door „gemoed".
Ik zelf  dien wel met het gemoed de wet Gods.
Het nieuwe deel is het betere deel. Is hij in zedelijk opzicht door het werk der wedergeboorte een tweemensch geworden, hij beziet zich hier als een nieuw schepsel die nu ook kan zeggen met een vernieuwd ik de Wet Gods te dienen.
Laat het vleesch dan begeeren tegen den geest, laat het een strijd blijven tot den doodssnik toe, met het gemoed de Wet Gods te dienen is des apostels lust tot den doodssnik toe.
Straks bij 't sterven zal het vleesch worden afgelegd. Dan zal de geest ongestoord God kunnen dienen, totdat eens de dag zal aanlichten, waarin vleesch en geest, weer met elkander vereenigd, in volle harmonie God zal dienen.
Blij vooruitzicht, dat Gods kind mag streelen.
Maar denk nu eens aan de andere zijde, wat het zijn zal als lichaam en ziel zullen worden vereenigd tot eeuwige afgrijzing.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juli 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Schriftverklaring

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juli 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's