GRETSKE „DE FREULE"
EEN LEVENSTRAGEDIE
Met toestemming van den Uitgever J. H. Kok, Kampen
Den volgenden morgen heel in de vroegte, verdween ook de wagen, om zoo spoedig mogelijk zich bij de andere aan te sluiten, wier bewoners elders hunne voorstellingen gaven, alsof er niet een van het gezelschap miste om nooit weer te keeren.
Maar Gretske was op Lombok in waarde gestegen, omdat zij deed wat geen ander zou hebben gekund, óok niet zou hebben gewild : om Christus' wil afdalen in de diepten van het levensleed rondom haar, en daar iets te brengen, al was het zonder woorden, van de vertroostingen Gods.
En op een avond, toen de zon bijna was ondergegaan en de natuur zich voor de nachtrust ging voorbereiden, is het gebeurd, dat de doodgraver, zonder dat zij d'r zelf erg in had, Gretske bespieden ging, zooals zij heel voorzichtig dat groote zwarte hek voor het kerkhof, met die doodshoofden en schenkelbeenderen daar boven op, ging open draaien, en toen, alsof zij iets kwaads uitvoerde, naar het graf van die zigeunerin sloop, geheel achteraan op den doodenakker, daar, waar de vreemdelingen begraven werden, om toen bij die zwarte modderhoop neer te knielen, en hare handen te vouwen en te gaan zeggen, wat nooit door een mensch is gehoord, maar waarnaar de Engelen wellicht hebben geluisterd en wat in den hemel is verstaan.
En toen heeft zij van onder haar schort een klein, groen plantje gehaald en dat aan 't hoofdeinde van het graf in den grond geplant, en is toen even stil als zij kwam, weer vertrokken.
De arme zigeunerin, in vreemden bodem begraven, was toch nog niet heelemaal vergeten.
HOOFDSTUK VII.
EEN FUIFAVOND.
Het was feest op Lombok.
Al jaren lang was er in den lande gewerkt om te komen tot pensioneering van den ouden, afgeleefden werkman. Door woord en pen, in brochure en beeld, op volksmeetings en in 's lands raadszaal, waar de volksvertegenwoordigers vergaderen en de wetten maken, was op allerlei wijs, in allerlei toonaard gesproken of geschreven over de verschrikkingen van het „oud en arm". Vooral vanuit de onderste lagen des volks werd de stem steeds dringender, steeds sterker ook, om toch een einde te maken aan die vreeselijke toestanden, welke allerwegen gevonden werden, dat na een leven van zwoegen en werken, vaak voor een loon, waarbij nog zooveel ontbeerd moest worden, onder kommer en gebrek de dood moest worden afgewacht als de eindelijke verlosser uit 's levens leed.
Doch ook in andere kringen werd een open oor gevonden voor dezen socialen nood, niet 't minst door de steeds krachtiger gevoerde propaganda van den Bond van Staatspensioneering, waaraan mannen van naam en van stand en van rang langzamerhand ook begonnen deel te nemen. Het begon allengs in breeden kring gevoeld te worden dat de Staat een schuld had tegenover zijne burgers, die mede hadden gewerkt aan zijnen opbouw; dat de gemeenschap zich had te bemoeien met het lot van den enkeling, en dat, waar het particulier initiatief in dezen te kort schoot en niet deed wat naar den eisch van het leven behoorde gedaan te worden, van Overheidswege in het leven moest worden geroepen wat voor velen zou zijn zoo niet een wegneming van allen nood, dan toch eene leniging van veelvuldig gebrek.
Was Staatspensioen voor allen dan werkelijk uit den booze ? Kregen degenen die eene landsbetrekking bekleedden, óók niet na een bepaald aantal dienstjaren eene zekere vergoeding tot aan hunnen dood, voor hetgeen zij hadden gedaan, en moesten niet vele Staatsburgers in hunne belastingpenningen voor die pensioneering bijdragen ? Was pensioneering van den armen oude feitelijk geen uitbetaling van ingehouden loon ?
En waar den werkgevers in het verleden hiervan geen grief kon worden gemaakt, lag het daar dan niet op den weg der Overheid om een dag te bepalen, waarop met het oude regiem gebroken werd, om van nu afaan een maatregel te treffen, waardoor de oude van dagen op zekeren leeftijd van Staatswege gepensioneerd werd ? Als Staatsburgers ? Voor gepresteerden arbeid en daardoor indirect den lande bewezen diensten ?
Zie, deze en dergelijke overwegingen werden dag in, dag uit, in de pers en op vergaderingen, de menigte ter overdenking gegeven, tot de tijd rijp werd voor de idee, dat althans aan een bepaalde categorie burgers, die aan zekere eischen voldeden, en bewijzen konden dat zij bij anderen in loondienst waren geweest, een bepaald weekgeld werd uitgekeerd als Staatsgift.
Wel is waar wilde men dit oorspronkelijk geen „pensioneering noemen, om de gedachte te keer te gaan dat hier van een vordering zou kunnen worden gesproken van den burger tegenover den Staat. Liever werd het woord „ouderdomsrente" gebruikt, om daardoor uit te drukken dat deze Staatsgift bedoelde het tekort aan loon aan te zuiveren, doch in den volksmond was het en bleef het pensioen, evenals de Staatsambtenaar pensioen ontving.
't Laat zich verstaan dat bij het samenstellen van eene wet, waarbij dit alles geregeld werd, schier onoverkomelijke moeilijkheden zich voor deden en de grenzen van recht en billikheid schijnbaar wel eens werden overschreden. Omdat het oorspronkelijk niet in de bedoeling der Regeering lag elk te pensioneeren, doch alleen hen die bewijzen konden dat zij in hun leven iets gepresteerd hadden en tevens behoeftig waren. Doch het was de eerste schrede op den weg die zou leiden tot wegneming van onnoemelijk veel levensleed. En waarvan de algemeene Staatspensioneering zeker het einde zou worden.
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1934
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's