De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

12 minuten leestijd

JUBILEUM Ds. J. G. WOELDERINK.
’t Is mee door de droeve omstandigheid, dat betrekkelijk nog zoo kort geleden mevr. Woelderink is overleden, bij de geboorte van het jongste kindje, dat ds. Woelderink de begeerte heeft te kennen gegeven, dat zijn zilveren ambtsjubileum, dat op Woensdag 21 November viel, stil zou voorbijgaan. Maar dat kan ons niet terughouden in de kolommen van ons Bondsorgaan „De Waarheidsvriend" daarvan met een enkel woord toch melding te maken.
Jan Gerrit Woelderink werd 11 Aug. 1886 te Hasselt geboren en studeerde aan het Gymnasium te Zwolle en de Rijksuniversiteit te Utrecht. Ottoland was zijn eerste gemeente. In 1912 vertrok de jubilaris naar Mijdrecht, welke standplaats in 1917 met Randwijk verwisseld werd. In 1927 werd ds. Woelderink predikant te Hoornaar, welke standplaats hij in 1930 met Vreeswijk verwisselde. Op 6 Aug. 1933 bevestigde ds. A. H. de Geus, van De Bilt, hem in zijn tegenwoordige gemeente, waar de jubilaris intrede preekte met Marcus 1 vers 15b : „Bekeert u en gelooft het .Evangelie."
Wij behoeven waarlijk voor „onze" menschen niet te zeggen, dat ds. Woelderink in den kring van de Herv. Gereformeerde predikanten een bekende persoonlijkheid is. Door zijn preeken, maar ook als bestuurslid van onzen Gereform. Bond, als spreker op onze jaarvergaderingen, als schrijver in ons Bondsblad, is hij ons allen bekend en wordt hij door ons allen hoogelijk gewaardeerd. Want hij is iemand, die vele en groote gaven van den Heere heeft ontvangen, een geboren theoloog, die zonder eenige pretentie, zonder eenige aanmatiging of aanstellerij, onwillekeurig en als vanzelf op den voorgrond komt te staan, omdat hij wat te zeggen heeft, omdat hij leiding kan geven. Rustig en waardig weet hij de dingen te zeggen en telkens treft het ons, dat hij een man is, die zoo helder de dingen ziet en zoo keurig de dingen weet te zeggen, en dikwijls juist op punten en bij kwesties, die voor „onze" menschen — predikanten en kerkeraadsleden en gemeenteleden ; jongeren en ouderen saam — van de grootste beteékenis zijn en altijd lang niet zóó worden gezien en gevoeld en betracht als wel noodig en wenschelijk en noodzakelijk is, in het belang van ons geestelijk en kerkelijk leven.
Hoewel ds. Woelderink altijd eerlijk voor zijn gevoelens uitkomt, is het hem er nooit om te doen, om anderen pijn te doen, om af te breken of in de war te sturen. Integendeel, zacht van aard, helder van hoofd, eerlijk van hart, zegt hij zonder schroom zijn gevoelen, spreekt hij zonder terughouden zijn meening uit, maar zoekt dan altijd te waardeeren, wat des anderen is en zoekt, vooral in deze tijden zoo noodig, te vereenigen wat mogelijk is. En voor jonge menschen, zoo goed als voor anderen, die ouder zijn, geeft hij zoo gaarne zonder eenig vertoon 't beste wat hij heeft.
Wat ons betreft, opene zich nog menige deur en velerlei kring voor het woord van den jubilaris — zelfs zouden wij hem gaarne onder studenten in den katheder zien, waar hij heusch geen slecht figuur zou maken, al is hij niet gepromoveerd — en onze bijzondere wensch is, dat onze Gereformeerde Bond en dat ons Bondsorgaan nog heel lang en nog heel veel van hem mag genieten !
De Heere zegene hem en zijn huis en stelle hem nog voor velen ten zegen, door de prediking, door zijn gemeentearbeid, ook door zijn persarbeid ! De zalving des Geestes vervuUe hart en huis. En de Heere spare hem nog vele, vele jaren !

WAT DE REMONSTRANTEN LEEREN.
In het 3de Artikel, waarin de Remonstrant bezwaar maakt tegen de Gereformeerde leer, spreekt hij, op den klank afgaande, allerlei mooie woorden. Maar als de Remonstrant (die zelf heftig zegt het niet eens te zijn met de Gereformeerde leer) dezelfde woorden gebruikt als de belijdenis der Kerk, bedoelt hij natuurlijk iets geheel anders ; want hij komt juist bezwaren inbrengen tegen de Gereformeerde Waarheid. En daarom moet men altijd een nader onderzoek instellen naar den juisten zin van de Remonstrantsche woorden en zinnen; en men moet schrift met schrift vergelijken en alles overzien wat de Remonstranten zeggen en bedoelen. We moeten maar niet bij een woord blijven staan, maar alles in het verband nemen. Dan wordt het wel duidelijk, dat men waarlijk niet hetzelfde bedoelt als 't Gereformeerd Protestantisme (ook al gebruikt men dezelfde woorden), maar er principieel en radicaal mee verschilt. Een Remonstrant is niet Gereformeerd. Een Remonstrant is anti-Gereformeerd en van een gansch andere geestesgesteldheid ; houdt er een geheel andere theologie op na.
Het 3de Artikel van verschil luidt:
„Dat de mensch het zaligmakend geloof niet heeft van zichzelf, noch uit kracht van zijn vrijen wil, overmits hij in den staat der afwijking en der zonde, niets goeds, dat waarlijk goed is (gelijk inzonderheid het zaligmakend geloof) uit en van zichzelf kan denken, willen of doen, maar dat het noodig is, dat hij van God in Christus, door Zijn Heiligen Geest, worde herboren of vernieuwd, in zijn verstand, aandoeningen, wil en alle krachten, opdat hij het ware goed terecht moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen."
Is dat nu niet mooi gezegd en gansch zuiver in de leer ? De mensch heeft het zaligmakend geloof niet van zichzelf, noch uit kracht van zijn vrijen wil. De mensch moet herboren of vernieuwd worden, enz. Is dat nu niet echt Gereformeerd ? Wat wil men nog meer ? —
Doch — als de Remonstrant zoo echt Gereformeerd wilde zijn, waarom kwam hij dan met vijf bezwaren? achter zitten ? Dan moet er toch iets achter zitter?
En er zit ook iets achter ! Luister maar.
In het eerste punt hebben ze gezegd, dat God degenen, die willen gelooven, heeft uitverkoren (het vóórgezien geloof), waarbij dus de gewillige mensch het voorwerp van Gods verkiezing is : het geloof des menschen is de grond der uitverkiezing; omdat hij gelooft, is hij uitverkoren.
In het tweede punt leerden ze : de algemeene verzoening, waarbij de gewillige mensch het neemt en de onwillige mensch het laat liggen.
En nu in het derde punt handelen ze over de natuur van den mensch, dat die bedorven is — en nu moet de mensch geholpen worden door God en van andere gevoelens worden gemaakt.
Dat is de kwestie van „de medewerkende genade" Gods, zooals de Remonstranten dat leeren, in tegenstelling met de alles-werkende genade Gods, zooals de Gereformeerden dat belijden.
De voorstelling bij de Remonstranten (geesteskinderen van de Socinianen en van Pelagius) is : de natuur van den mensch is beschadigd, geschonden en bedorven. Zonder hulp en verandering komt hij er niet. En nu komt Gods genade medewerken, dat de mensch anders en beter wordt, dat hij een andere gezindheid krijgt en dan komt die verbeterde mensch tot het geloof in Christus.
Wij kunnen dit misschien het best duidelijk maken, door een bekend beeld te gebruiken. Men stelle zich een drenkeling voor, die in een gracht rondspartelende, wegens de steile kanten onmogelijk zich redden kan. Maar daar steekt iemand hem een stok toe of werpt hem een lijn toe ; de drenkeling, die graag gered wil worden, grijpt dien stok of die lijn, houdt goed vast, werkt mee, wordt opgetrokken en is gered !
Van hem kan gezegd worden, dat hij zichzelf onmogelijk redden kon — maar iemand helpt hem en door zijn gewilligheid komt alles recht. Zoo heeft de zondige mensch het vermogen om de genade aan te grijpen (facultas accipiendi gratiam).
Ook heeft de drenkeling het vermogen, om den stok van zich af te stooten, en hij verdrinkt. Wat in toepassing op den zondaar wordt: de mensch heeft het vermogen om de genade te wederstaan (facultas resistendi gratiae) — en zoo is God lang niet zeker, dat Zijn goedheid wordt geaccepteerd en kan de zondaar behouden worden, maar hij kan ooik verloren gaan, al naar 't geen de mensch zelf beslist. De zondige mensch en de helpende God moeten het samen doen, anders komt er niets van terecht. En zoo komt weer de gewillige mensch, die gelooven wil, op den voorgrond te staan en wordt hij de oorzaak van zijn eigen zaligheid, die van den helpenden God hem wordt aangeboden.
De Gereformeerden leerden : dat de prediking met de aanbieding der genade tot alle menschen moet uitgaan, gelijk de Heere dat bevolen heeft, maar dat de mensch onwillig en door eigen zonde onmachtig is, om de geestelijke dingen geestelijk te onderscheiden (van welke heerlijke gave de mensch zichzelf heeft beroofd door zijn moedwillige ongehoorzaamheid en gruwelijke overtreding), zoodat er van gewilligheid en macht bij niemand sprake is (als oordeel over de zonde en straf op de overtreding) en de Heilige Geest de gewilligheid moet werken in den weg der ontdekking, met droefheid tot God, waardoor een onberouwelijke bekeering wordt gewerkt.

ONZE BELIJDENISSTRIJD. 1)
In 1842 werd er door de zeven Haagsche Heeren, onder wie mr. G. Groen van Prinsterer, een Adres aan de Algemeene Synode gezonden (als brochure uitgegeven en verspreid, 52 bladzijden groot), waarin gehandeld werd over den aard en het wezen, den geest en de hoofdzaak van de leer de Hervormde Kerk, met het oog op de Groninger-of Evangelische richting (met het tijdschrift „Waarheid in Liefde", sedert 1837). De Synode had in 1841 verklaard, dat de nieuwe proponentsformule bedoelde instemming te betuigen met „de leer, die in de formulieren van Eenigheid voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk." Aan die verklaring hielden de Zeven Haagsche Heeren (spottend later wel genoemd de Zeven Haagsche wijzen) zich vast; in de Hervormde Kerk moest dus een leer geleerd en een belijdenis beleden worden, overeenkomend met den aard en den geest, met het wezen en de hoofdzaak van de drie formulieren van Eenigheid ! En — de Groninger richting week daarvan in geest en hoofdzaak, in aard en wezen, af. Zij geloofden en beleden principieel iets anders.
De orthodoxie van 1842—1845—1848 (we noemen maar enkele jaren) gaf geen kamp. De orthodoxen werden georganiseerd. Maar de tegenpartij zit ook niet stil. In 1846 treedt Opzoomer op als hoogleeraar te Utrecht; in 1848 geeft de Leidsche hoogleeraar Scholten zijn boek :
„De Leer der Hervormde Kerk" uit waardoor de theologische strijd aan alle kanten tegelijk ontbrandt.
De door zijn stichtingen later zoo bekend geworden predikant Heldring, van Hemmen, kwam in 1845 in aanraking met mr. Groen van Prinsterer, en met dezen besprak hij de wenschelijkheid van samenkomsten der geestverwanten ; en kort daarna kwam een dertigtal heeren te Amsterdam bijeen ten huize van den aanzienlijken koopman Gregory Pierson. De uitnoodiging was uitgegaan van Heldring, maar Groen was voorzitter, en is dit steeds in den kring der Christelijke Vrienden gebleven.
Tweemaal per jaar kwam men samen (de meesten waren geen theologen) en na een paar jaar werd een tijdschrift uitgegeven „Christelijke Stemmen", waarvan dr. Heldring redacteur was. Een theologisch tijdschrift was dit eigenlijk niet; maar er werd stichtelijke lectuur voor iedereen gegeven, maar óók de theologie werd behandeld (Groen, Da Costa, mr. Van der Brugghen, president van de rechtbank te Nijmegen, e.a., schreven er in).
Naast dit populaire tijdschrift van den kring der „Christelijke Vrienden" werd in 1845 een tweede orthodox tijdschrift opgericht door dr. Doedes en dr. Van Oosterzee, twee predikanten, die sinds de studiejaren aan de Utrechtsche Universiteit doorgebracht, vrienden waren, en te Halle en te Eemnes stonden. Dit tijdschrift, onder den naam Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, wilde een meer wetenschappelijk theologisch werk zijn. Na 10 jaar hield het op te verschijnen, om daarna in 1858 in een nieuwe serie weer te worden voortgezet tot 1863. Daarnaast en daartegenover stond, tot 1872, het Evang. tijdschrift Waarheid in Liefde, uitgegeven door de Groninger richting.
Mee door den arbeid van mr. Groen, de Christelijke Vrienden, de heeren predikanten Doedes en Van Oosterzee e.a., is het aantal orthodoxe predikanten sterk toegenomen. 15 a 20 jaar daarna was de kerkelijke wereld rijp voor een organisatie van belijdenislievende leeraren !
De Afscheiding had veel bloed afgetapt; de Openbare Staatsschool had in den geest der liberalen gewerkt en door de Synodale besturenorganisatie was de Kerk hoe langer hoe meer ingesloten als in een kerker, maar toch klom in de Ned. Hervormde (Geref.) Kerk de belangstelling voor de Waarheid en de liefde tot de Gereformeerde leer nam toe. Het pand, aan de Vaderen toebetrouwd, wilde men bewaren !
De Confessioneele Vereeniging werd in 1865 opgericht onder invloed en leiding van mr. Groen van Prinsterer (J. W. Felix, Heldring en vele anderen), om in aansluiting aan de Confessie in het belang van de Ned. Hervormde of Gereformeerde Kerk te mogen arbeiden. Artikel 3 van de Statuten luidde : „dat de belijdenis der Kerk boven allen Kerkvorm en ieder reglement als voorwaarde der Kerkgemeenschap behoort te worden geëerbiedigd en bijgevolg geen bepaling, die aan de handhaving van dit hoogste goed der Kerk in den weg staat, voor hare voorgangers en leden verbindend mag worden geacht."
Dat was het beginsel van Groen : geen Kerkgemeenschap zonder geloofsgemeenschap. Niet de Kerkvorm, niet het kerkelijk reglement is 't voornaamste, maar de belijdenis. En vooral de voorgangers werden opgeroepen zich rondom de belijdenis te vereenigen, om zoo, voorgangers en leden saam, de Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk in den geest der belijdenis en naar de beginselen der Dordtsche Kerkorde te helpen, opdat Kerk en Volk in gehoorzaamheid aan Gods Woord zouden mogen gaan leven.
De Zendingsarbeid werd meer ter hand genomen, het Christelijk Onderwijs begon te groeien en op het terrein van de Staatkunde, van de politiek, werden de Antirevolutionaire beginselen verdedigd. Tegen het liberalisme, tegen de Groningsche theologie, verzet zich hoe langer hoe meer het rechtzinnig deel der Kerk, dat leeft uit de reformatorische beginselen.
Vóór 1867 bestond In elke gemeente der Ned. Hervormde Kerk een Kerkeraad, die niet alleen het bestuur in handen had, maar die ook voorzag in zijn vacaturen — en dus zichzelf aanvulde — en predikanten beriep. Maar in 1867 is een reglement ingevoerd, dat telken jare alle stemgerechtigde leden der gemeente oproept tot de vorming en aanvulling van een Kiescollege, waaraan de vorming van den Kerkeraad en de beroeping van predikanten is opgedragen (althans het vormen van een tal en de aanwijzing van den predikant, die dan door den Kerkeraad beroepen wordt — welke laatste handeling zuiver een formeele kwestie is). Daardoor kwam het algemeen kiesrecht van alle stembevoegde lidmaten (mans lidmaten toen) in de Kerk, en zoo gebeurde het, dat bijna overal de orthodoxie aan 't bewind kwam, in 't bijzonder ook in de groote steden.
(Wordt voortgezet).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's