HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH (14)
Het verbond der verlossing
Onze bezwaren tegen de studie van ds. Diemer hebben wij uitvoerig uiteengezet. In hoofdzaak gronden zij zich daarop, dat hij het verbond tot een statische onveranderlijke gegevenheid maakt, die rust in de schepping naar Gods beeld vóór den val en in de wedergeboorte na den val. Dat het verbond een relatie inhoudt tusschen God en mensch, gaat bij hem wel niet geheel verloren, maar deze relatie rust toch eigenlijk op een gegeven in den mensch. Dat de mensch naar Gods beeld geschapen is, dat hij 'wedergeboren is, is een bewijs van de verbondsbetrekking tusschen God en hem, terwijl het geloof een zichtbare openbaring is van de wedergeboorte. Het verbond zelf treedt geheel op den achtergrond. Wedergeboorte en geloof openbaren, dat er zulk een verbondsbetrekking is. Het verbond wordt hier een soort veronderstelling. Evenals de wedergeboorte de verborgen ondergrond is van het geloof en men vanuit het geloof tot de aanwezigheid van de wedergeboorte besluiten kan, wordt het verbond de verborgen betrekking tusschen God en Zijn Kerk en kan men vanuit het geloof en de bekeering tot de aanwezigheid van deze verbondsbetrekking besluiten.
Wie echter het verbond: niet doet rusten in de wedergeboorte, in het verborgene nieuwe leven in den mensch, maar in de beloften des verbonds, ziet het verbond niet als een statische gegevenheid, niet als een betrekking, die op grond van de aanwezigheid van een en ander juridisch vastligt ; het verbond wordt hem veeleer tot een levende betrekking tusschen God en mensch, een betrekking vol bewogenheid, wijl wij hier te doen hebben met den levenden God en den concreten mensch met al zijn vermogens naar ziel en lichaam, ook met al zijn behoeften en nooden. Zooals wij in het huwelijksverbond te doen hebben met de verbinding van twee menschen, niet door middel van een contract of rustende in een overeenkomst van allerlei voorwaarden, maar gegrond op de overgave en volle toewijding aan elkander, zoo hebben wij in het verbond Gods met den mensch ook met de levende vereeniging van beide te doen, in welke de een zich aan den ander verbindt. Het is een verbond, in hetwelk hart en genegenheden tot elkander uitgaan en daarom in deze tijdelijke bedeeling niet te denken zonder het woord en de belofte des evangelies, waarin God ons Zijn liefde verklaart en den raad des heils ons ontsluit, opdat wij zouden weten, wie Hij wil zijn voor Zijn volk, de Algenoegzame, in Wien ons leven en onze zaligheid gelegen is. Maar eveneens is aan des menschen zijde dit verbond niet te denken zonder geloof in het woord der belofte, waardoor God wordt ontvangen in het hart, zonder liefde, waardoor het hart des menschen wordt verbonden aan God en Zijn dienst, zonder hoop, waardoor de vervulling van al Gods beloften wordt ingewacht.
Zoo bergt het verbond, wijl een verbinding van God en mensch, de verbondsgemeenschap in zich, de verborgen omgang met God, gevonden door zielen, waarin Zijn vreeze woont, de openbaring des Geestes en de sprake van het gebed des geloofs. Want in het verbond ontmoeten God en mensch elkander en zij spreken tot elkander. God buigt zich neer tot den mensch en de mensch buigt zich in aanbidding neer voor God. Zoo, als een levende gansch bewogen verbinding en vereeniging, teekent ons de Schrift het huwelijksverbond tusschen Christus en Zijn gemeente, tusschen God en Zijn volk.
Wanneer wij er thans toe overgaan de uitspraken van de Generale Synode van de Gereform. Gemeenten van 1931 inzake het verbond aan een nader onderzoek te onderwerpen, zullen wij met de eerste verklaring het eerste artikel van die verklaring moeten beginnen, omdat daar werkelijk het zwaartepunt van heel het stuk ligt. En dan bepaaldelijk met het laatste gedeelte van dit artikel. Het verband tusschen verkiezing en verbond der genade, waarover in het eerste deel wordt gesproken, laten wij dus voorloopig rusten. Het gaat nu over de woorden, dat aard en wezen van het verbond der verlossing en het verbond der genade één zijn en niet twee. In wezen is het één verbond.
Van hoe groote beteekenls deze woorden zijn voor heel het verbondsbegrip der Geref. Gemeenten, blijkt uit de polemiek van ds. Kersten met de Wekker en ds. Jongeleen, waarin ds. Kersten schrijft: »Ons bezwaar is, dat men het wezen des verbonds aantast door een wezenlijk onderscheid te stellen tusschen het Verbond der verlossing en het genadeverbond».
In verband daarmede is het noodig, dat wij voor onze lezers even uiteenzetten, wat onder het vertoond der verlossing moet worden verstaan. Want velen van hen hebben hun inleiding in de waarheden des geloofs ontvangen uit de Ned. Gel. Bel. en uit de Held. Catechismus en geen van beide spreken van een verbond der verlossing. Het was dus op zichzelf niets vreemd, ook al was men mede onderwezen uit de Dordtsche leerregels, dat men van dit verbond der verlossing, van dezen raad des vredes, nimmer had gehoord en niet wist, wat daaronder verstaan moest worden.
In mijn eerste artikel wees ik er daarom op, van hoe groote beteekenis de stap is, die de Synode van de Geref. Gemeenten in 1931 heeft gedaan door het opstellen van de reeds genoemde verklaring. Zij heeft daardoor aan de drie formulieren van eenigheid een nieuw formulier toegevoegd, natuurlijk in de overtuiging, dat zij de wettige vertegenwoordiging is van de aloude Geref. Kerk in Nederland en dat zij als zoodanig daartoe het recht had.
Het opstellen van deze verklaring is een daad van gansch anderen aard dan b.v. de veroordeeling van de gevoelens van dr. Geelkerken c.s. door de Generale Synode der Geref. Kerken. In dat laatste geval ging men uit van de algemeen erkende belijdenisgeschriften der Geref. Kerk, de drie formulieren van eenigheid, en constateerde nu, terecht of ten onrechte, dat doet hier niet ter zake, dat die gevoelens in strijd waren met wat de belijdenis leerde, zoodat zij niet konden worden geduld.
De Synode van de Geref. Gemeenten veroordeelde echter niet bepaalde gevoelens, wijl die naar haar overtuiging in strijd waren met de bestaande belijdenis, maar gaf een nieuw belijdenisgeschrift in het licht, waarin gehandeld wordt over onderwerpen, over welke de drie formulieren zich niet uitspreken.
Tot nu gold een ieder voor gereformeerd, die van harte instemde met de belijdenisgeschriften, die op de Dordtsche Synode als uitdrukking van het geloof der Geref. Kerk hier te lande zijn aanvaard. Thans geldt in de Geref. Gemeenten deze maatstaf niet meer. Men moet daar ook instemmen met de verklaring van 1931 op straffe van den naam gereformeerd te verliezen.
Hier kan ik niet anders in zien dan de openbaring van een separatistischen geest, waardoor men, geen rekening meer houdend met de gereformeerde gezindheid, die zich buiten de Geref. Gemeenten bevindt, meent volkomen gerechtigd te zijn zich als de eenige wettige erfgenaam van de gereformeerde belijdenis te presenteeren en daarom ook 'bevoegd te zijn die belijdenis ter herzien of aan te vullen.
Toen ik in mijn eerste artikel even den vinger op deze fout heb gelegd, gevoelde ds. Kersten zich daardoor geweldig in de wiek geschoten en in een scherp artikel in de „Saambinder" heeft hij daartegen geprotesteerd. Natuurlijk is dat zijn recht, maar hij had waarschijnlijk beter gedaan met eerst eens af te wachten, wat ik verder van plan was over deze verklaring te zeggen. Thans slaat hij voor een groot deel met zijn wapenen enkel de lucht. Want in mijn eerste artikel heb ik de inhoud als zoodanig laten rusten, om alleen te wijzen op de beteekenis, die het geven van een dergelijke verklaring door een Synode Generaal heeft.
De eenige zakelijke grond, die ds. Kersten tot verdediging van de Synode der Geref. Gemeenten bijbrengt, is zijn beroep op de Walchersche artikelen. Toen namelijk in de laatste helft der 17e eeuw de dwalingen in de Hervormde Kerk hier te lande hand over hand toenamen en de Kerk als Kerk machteloos daartegenover stond, wijl de Overheid geen toestemming wenschte te geven voor een Nationale Synode ter beslechting van de leergeschillen, heeft de Classis Walcheren, die sterk Voetiaansch gekleurd was, in 1693 een vijftal artikelen opgesteld, waarin verschillende dwalingen uit die dagen werden afgewezen en het rechtzinnige gevoelen werd uiteengezet. Van alle predikanten in de Classis werd de onderteekening van deze artikelen gevraagd en heel de 18de eeuw bleef die onderteekening voor de predikanten, die in die Classis kwamen, eisch.
Ik wil niet ontlcennen, dat er groote overeenkomst is tusschen wat de Classis Walcheren heeft gedaan en wat de Synode der Geref. Gemeenten deed. Maar daarmede is deze daad der Synode nog niet gerechtvaardigd. Want dan zou eerst moeten vaststaan, dat de Classis Walcheren het recht had zoo te doen. En nu weet ds. Kersten ook wel, dat volgens het gereformeerde Kerkrecht een Classis niet het recht heeft nieuwe belijdenisgeschriften op te stellen of zoodanige verklaringen samen te stellen, waarin het rechtzinnige gevoelen ten opzichte van punten, die in de officieele belijdenis niet worden uiteengezet, nader toegelicht wordt. Wanneer een Classis van de Geref. Gemeenten zulks wilde doen, zou de Synode Generaal haar zeker tot de orde roepen.
En nu weet ik wel, dat het opstellen van de Walchersche artikelen verdedigd kan worden met een toeroep op de droeve toestand, der Kerk in die dagen, waardoor een kerkelijke beslissing der leergeschillen onmogelijk werd, maar dat neemt niet weg, dat de Classis Walcheren heeft gedaan, wat haar in rechte niet toekwam. Indien iedere Classis zich dit recht had aangematigd, was het met de eenheid der Kerk reeds toen onherroepelijk gedaan geweest en zouden allerwege theologische leergeschillen, die binnen het raam der zelfde belijdenis mogelijk zijn, zijn opgeblazen tot een verschil in belijdenis, waardoor de jammerlijkste verwarring zou zijn ontstaan en de eene Classis de andere met den banvloek zou hebben bedreigd.
En nu weet ik niet, wat de Synode van 1931 tot haar bekende verklaring heeft gebracht, maar mag ik bij dezen vragen aan ds. Kersten, of dezelfde moeilijkheden, die de Classis Walcheren over de formeele bezwaren deed heenstappen, ook toen hebben gegolden? Met andere woorden, of er gevaar bestond, dat de Gereformeerde Gemeenten door ingeslopen dwalingen van het rechte spoor werden afgebracht en men dit bezwaar door genoemde verklaring heeft willen bezweren, zoodat thans alle voorgangers in genoemde gemeenten in hun prediking en catechisatieonderwijs zich aan den inhoud dier verklaring hebben te houden ?
Indien ja, zouden wij dan misschien vernemen mogen, welke dwalingen in de Geref. Gemeenten dreigden in te sluipen ten opzichte van het verbond ?
Indien neen, zoo zouden wij nog eens willen vragen, welke dan het nut van deze verklaring is ? Welk doel beoogt men daarmede ? Enkel de gereformeerde gezindheid buiten de Geref. Gemeenten het rechte spoor inzake het verbond te wijzen ? Ds. Kersten vergeve mij dan de opmerking, dat hij beter had. gedaan met een theologische verhandeling uit 'te geven over het vertoond, waarin breedvoerig ons den rechten weg was uiteengezet. Dat zou de dwalende broeders eerder terecht hebben gebracht dan deze apodictische verklaring van een Synode, die voor hen geen gezag heeft en door niet één goede bewijsvoering is gestaafd.
En was het nu, dat de broeders in de Geref. Gemeenten een nieuw licht was opgegaan over deze belangrijke waarheid, wij zouden gezwegen hebben, dankbaar als wij zouden zijn voor een verdere inleiding des Geestes in de waarheid naar de Schrift, maar ds. Kersten weet het ook wel, en hij zelf erkent dit in de „Saambinder", dat de verklaring van de Synode Generaal niet anders is dan een korte samenvatting van wat de theologen uit de laatste helft der 17de en uit de 18de eeuw over dit onderwerp hebben geleerd.
Het kan echter ds. Kersten evenmin onbekend zijn, dat de Synode zich voor haar gevoelen moeilijk op de gereformeerde theologen van ons vaderland beroepen kan, wijl die in dit stuk lang niet eenstemmig dachten en er zelfs groot verschil van gevoelen onder hen was ten opzichte van het verbond der verlossing. In de „Saambinder"' worden wij daarom in hoofdzaak verwezen naar het gevoelen van Robert Shaiw, die in zijn verklaring van de Westminstersche geloofsbelijdenis zich over het verbond der verlossing heeft uitgelaten in den zin, die de Synode der Geref. Gemeenten voor de eenige juiste houdt.
Nog daargelaten, dat deze voorkeur voor de Schotsche theologie boven die van onze Nederlandsche theologen eenigszins vreemd aandoet, viel mij in het overzicht, dat in de „Saambinder" van het werk van Shaw gegeven wordt, bizonder de Inleiding op. Hij schrijft namelijk in zijn verklaring van de artikelen over het verbond het volgende : »Bij het begin van de verklaring van deze afdeeling dient te worden opgemerkt, dat in het tijdperk, waarin onze belijdenis (n.l. die van Westminster) is opgesteld, in het algemeen door eminente godgeleerden gesteld werd, dat er twee verbonden in verband staan met de zaligheid des menschen, welke zij noemden het verbond der verlossing en het vertoond der genade ; het eerste opgericht met Christus van eeuwigheid, het tweede met zondaars in den tijd«. Hiermede erkent de schrijver dus zelf, dat eminente godgeleerden uit den bloeitijd der Kerk altijd geleerd hebben, dat het verbond der verlossing onderscheiden is van het verbond der genade. Eerst na Westminster, dat is dus de tijd, waarin de gereformeerde theologie haar bloeitijd achter den rug heeft en de inzinking in alle landen komt, verlaat men dit standpunt en maakt men beide verbonden tot één. Shaw mag daarbij beweren, dat het oude standpunt door alle evangelische godgeleerden zijner dagen is prijs gegeven, in elk geval, als dit gezegde waarheid bevat, geldt het alleen voor de Schotsche theologie, want in ons vaderland is ten opzichte van deze stukken nooit eenstemmigheid onder de theologen gevonden.
Dit alles overwegende, doet het wonderlijk en vreemd aan, dat de Synode van een bepaalde kerkengroep hier te lande thans ten opzichte van zulk een belangrijk onderwerp, zonder nadere uiteenzetting en bewijsvoering, zonder nadere samenspreking met theologen van naam, het gevoelen van enkele Schotsche theologen uit de 18de eeuw als het alleen Schriftuurlijke standpunt decreteert, waaraan al haar predikers zich hebben te conformeeren, zullen zij hun plaats in deze kerkengroep waardiglijk kunnen innemen.
O. a/d IJ.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's