UIT DE AFDEELINGEN
GOUDA. 28 Oct. hielden we onze 4de cursus van de Afd. Gouda van den Geref. Bond, onder voorzitterschap van ds. Van Ginkel. Spreker was ds. H. , S. 3. Kalf, van Renswoude, die het onderwerp behandelde :
Gijsbertus Voetius.
Telkens kan het verlangen naar oude tijden levendig worden, aldus spreker. Maar ook toen was het geen paradijs. Gijsbertus Voetius is 3 Maart 1589 te Heusden geboren, welk stadje joiist door de Spanjaarden werd belegerd, omdat men daar in 15T7 de zijde van Oranje had gekozen. De grootvader van Gijsbertus Voetius, van moeders zijde, was in Den Bosch als martelaar, om zijn geloof en Oranjegezindheid, gestorven. Zijn vader, die door de rumoeren van den oorlog in z'n studie verhinderd was, was rijk. Toen Gijsbertus 8 jaar oud was, sneuvelde zijn vader, Paulus Voet, bij het beleg van Bredevoort. Vroeg was Gijsbertus naar de Latijnsche School gegaan en na den dood van zijn vader, werd hij voor zijn studie geholpen door ds. Roodenburg, van Heusden, en de stadsregeering, zoo ook door de Staten van Holland. Als stadsstudent ging hij naar de Hoogeschool te Leiden, op 15-jarigen leeftijd, waar hij als „beurs-student" een plaats kreeg in het internaat, met een klein kamertje, dat uitzicht had op een klein hofje. Daar was het hard werken ; 's morgens 5 uur ('s winters 6 uur) opstaan, dan naar de leerzaal, presentie melden, gebed aanhooren en Schriftlezing door een der studenten, dan naar de eetzaal voor het ontbijt en Catechismuslezing, dan naar de School tot 8 uur 's avonds, met 2 vrije uren per dag ; 's avonds 9 uur was alles donker, om te slapen.
Het was in de dagen, dat de Remonstrant Arminius in Leiden aan de Hoogeschool verbonden was, die in 1610 stierf. Gomarus, de Geref. theoloog, trok den student Voetius sterk aan, toen deze, na propaed. examen toegang had verkregen tot de theologische vakken. Hij legde zich toen vooral toe op Hebreeuwsch, Latijn, Grieksch en Wijsbegeerte. De Heere bewaarde Voetius voor de Remonstrantsche dwalingen, hoewel er toen te Leiden zéér voor geijverd werd. Alles wat Voetius bemachtigen kon, nam hij op in zijn studie, ook de R.K. theologie, ook natuuren geneeskunde, en wiskunde. In het debatteeren en disputeeren was hij een meester op alle wapenen. Voor ontspanning beoefende hij muziek, speelde orgel, fluit, cither en kon goed zingen. Op 21-jarigen leeftijd hield hij in Meeuwen z'n eerste preek; ook preekte hij toen in Eethen en in Heusden, zijn geboorteplaats. Later werd hij in Vlijmen beroepen en werd daar door ds. Sonneveld, van Woudrichem, bevestigd; hij mocht daar met veel zegen werken, in stilte z'n gang gaande. In 1612 trad hij in het huwelijk met Deliana van Diest. Hij studeerde in de pastorie Syrisch en Arabisch en bewoog zich zoowel op kerkelijk als op politiek gebied. Toen in Heusden een vacature kwam, werd hij daar beroepen, tegelijk ontving hij een beroep naar de Doleerende gemeente te Rotterdam, maar hij nam Heusden aan, waar de Remonstrantsche leer zich nogal roerde. Voetius had in de meerdere vergaderingen een goeden naam. Hij was ook aanwezig op de Dordtsche Synode 1618-'19, 29 jaar oud zijnde ; maar men was hem niet erg welwillend gezind en hij zat in geen enkele commissie van eenige beteekenis. In Gouda mocht hij als gedeputeerde veel doen om in dat „rattennest der Remonstranten" verandering te brengen, zoodat 't licht van Gods Woord daar weer op den kansel mocht schijnen. In 1629, met het beleg van 's-Hertogenbosch, zag hij zich als veldprediker aangewezen en bij Prins Frederik Hendrik, die Remonstrantsch was, drong hij er op aan, dat voor de belangen van de Geref. Kerk beter gezorgd zou worden, wat ook geschied is. In Den Bosch, het Hollandsche Rome, werd hij beroepen, maar hij bleef in Heusden. Daar vond hij bij zijn terugkeer van het veldleger veel op te knappen door de lauwheid van velen. Hij preekte tweemaal 's Zondags en driemaal per week, benevens de Zondagsche en wekelijksche catechisaties en bijbellezingen ; en vier maanden was hij belast met het rectoraat van de Latijnsche School. In de pastorie werd armoe geleden, wegens de slechte financieele toestand des lands vanwege den oorlog. Hij gaf lessen aan predikanten, was een vraagbaak voor ieder en bediende zijn ambt in alle opzichten getrouw. Hij heeft beroepen ontvangen naar Dordrecht, Den Haag, Haarlem, en nog tweemaal naar Rotterdam. Voor de Zondagsviering en heiliging ijverde hij zeer, waarover hij strijd voerde met Coccejus en anderen, en schreef een boekje : „Krokodillentranen". Den 9 Juni 1634 komt er van de Stedelijke regeering van Utrecht het beroep tot Hoogleeraar in de Theologie aan de Universiteit aldaar; 12 Juni werd hem verzekerd, dat zijn jaarwedde gebracht was op ƒ 1200.—. Voor hij Heusden verliet verzorgde hij de beroeping van ds. Martinus Lydius. Woensdag 20 Aug. 1634 's morgens ten 8 ure preekte hij zijn afscheid over Filipp. 1 : 27; en Donderdag 21 Aug. hield hij in de groote Kapittelzaal het Groot-Auditorium bij den Dom zijn professorale openingsrede over : „De vroom-heid die gevoegd moet worden bij de wetenschap". 8 uur per week moest hij college geven over uitlegkunde, dogmatiek, kerkrecht en zedekunde, en dan zijn Zaterdagsche disputaties tegen allerlei ketterijen, waarbij vooral de Remonstranten bestreden werden. De stelling van Voetius was : „De Gereformeerde, de reine en zuivere leer van het Evangelie is toch zeker wel de moeite van verdediging waard!" Ook tegen de leer van Cartesius trok hij te velde, wat zóó hoog liep, dat de Senaat tusschen beide kwam. Dan kwam hij weer in conflict met den Leid.schen hoogleeraar Heidanus in zake het doen en laten op Zondag. Prof. Coccejus kwam ook in het geding. Voetius behoorde tot de strengen in opvatting, anderen waren meer rekkelijk, wat een felle strijd gaf. In zijn boek : „Oefening der Godzaligheid" (Exercitia prelatis) komt zijn teere godsvrucht uit en tegelijk zijn kloekheid van geest, met een leven uit de verzoening. Hij leefde uit de Heilige Schrift, ook op kerkelijk terrein en daarom! moest hij niets hebben van de leer van Jean de Labadie ; hij was afkeerig van alle afscheiding. Daarin is Voetius nog ons tot voorbeeld. Van zijn drie kinderen was zijn zoon Paul professor te Utrecht, maar stierf in 1667 en zijn zoon Daniël was reeds in 1660 gestorven ; dan was een groot leed het rampjaar 1672, toen de Franschen ook, Utrecht binnentrokken. Alle studenten vertrokken, maar de 83-jarige Voetius bleef op z'n post. Treurig voor hem was, dat de Domkerk weer voor de Roomsche eeredienst gebruikt werd en dat heiligenbeelden en processies dioor de straten werden gedragen en door de stad trokken. 13 Nov. 1673 vertrokken de Franschen weer en Zondag daarop stond de 84-jarige Voetius weer op den kansel, den Heere, den Verhoorder der gebeden, dankende. Acht dagen later vervulde hij zijn laatste beurt in de Catharynekerk ; de kou beving hem. Zijn colleges gaf hij nog tot in de herfst van 1676; toen was hij aan 't eind van zijn werk. Op zijn sterfbed mocht hij een heerlijk getuigenis geven van zijn eenigen troost beide voor leven en sterven in Jezus 'Christus, zijnen Heere en Zaligmaker. Woensdag 1 Nov. 1676 's avonds half zes stierf hij in vollen vrede. Een groote in Israël was gevallen. Zoo'n groot theoloog is er na hem in Nederland niet meer opgestaan. Na zijn dood is 't Calvinisme ingezonken, maar de Heere Zelf waakt over Zijn Kerk en houdt Christus Zijne Kerk in stand daar mag de hel vrij woeden. Die dat gelooft is juist tegelijk een strijder voor de eere Gods. De strijd is des Heeren.
Nadat ds. Van Ginkel den spreker zeer hartelijk bedankt had voor zijn gehouden leerzame en boeiende rede werd, na Psalmgezang, de vergadering gesloten door ds. Kalf die in dankzegging voorging. Het was een goede avond en we roepen de spreker gaarne een „tot weerziens" toe.
C J. REVET, 2e Secretaris.
APELDOORN. 15 December sprak voor onze afdeeling ds. H. A. Leenmans van Ede in Irene, naar aanleiding van Matth. 17 : 8 „En hun oogen opslaande, zagen zij niemand dan Jezus alleen". Uitvoerig op dit Schriftgedeelte ingaande besprak spr. allereerst, wat daar op den berg der verheerlijking geschied is. De drie Apostelen zagen daar de hemelsche openbaring van de beide profeten Mozes en Elia met Jezus in hun midden. Dan spreekt Petrus : „Heere, wilt Gij, dat wij voor ieder Uwer een tabernakel op dezen berg oprichten ? " Dan klinkt de stem uit de wolk : Deze is Mijn geliefde Zoon ; hoort Hem ! Angstig vallen de apostelen ter aarde, doch Jezus nadert en zegt: Weest niet bevreesd". „En hun oogen opheffende zagen zij niemand dan Jezus alleen". Spr. verklaarde daarna de beteekenis dezer openbaring, Mozes (d.i. de Wet) en Elia (de openbaring), daarna de verschijning van Jezus alleen en toonde aan de hand daarvan aan, dat Petrus' uitlating over de tabernakels, hoewel goed bedoeld, van weinig waarde was, naast de grootsche openbaring. Spr. paste deze conclusie dan toe op het goede en vruchtelooze naar de waarheid Gods door de menschen en concludeerde, dat het nooit de vraag moet zijn : wat is mijn redeneering ? , maar „hoe liggen de gangen des Heeren verklaard in Gods getuigenis ? "
Als Philippus b.v. het voorwerp is geworden van zaligmakende Godsbemoeiingen, dan drukt hij het zoo uit: „Wij hebben Hem gevonden, van wien al de profeten gesproken hebben". Hij wil daarmede zeggen : ons gewerd de vervulling der Schriften. Eerst moeten wij kunnen leeren de bearbeiding van Gods heilige wet. Het zoeken van onze ziel, aldus spr., is eigenlijk een zoeken, met inspanning van alle krachten, tot onze eigen zaligmaking door een wettisch leven. En hoe dwaas zij, die gelooven aldus vorderingen te kunnen boeken.
Spr. lichtte vervolgens toe in welke richting het zoeken naar de Schriftverklaring zich dan wel dient te bewegen en citeerde allereerst een woord van Paulus, dat: „Door de We*-is de kennis der zonde". Paulus bedoelt hiermede, dat wij ons vóór alles te voelen hebben als schuldenaar voor God, ons voor Hem moeten vernederen en die vernedering in al haar diepte beseffen, voor en aleer ons zoeken naar de Goddelijke waarheid resultaat kan hebben. De Schriftgeleerde, die in ons aller hart is, komt nooit verder dan tot Schriftverdraaier, maar die van God geleerd — d.i. bearbeid tot zaligheid — wordt, moet zich daar eerst voor God vernederd hebben. Dan eerst zullen wij met den apostel leeren zeggen : „Uw wet is heilig, rechtvaardig en goed, en ik ben vleeschelijk". „Wanneer de levende Christus zich in ons openbaart", zoo heet het, ,, dan zullen wij leeren te verstaan, Wien wij doorstoken hebben". Dit is de diepste vernedering, in welke wij moeten afdalen, de vernedering namelijk, dat wij ervaren moeten, nooit iets te kunnen doen met al onze Schriftgeleerdheid, dan de Zoon Gods doorsteken. Maar het Schriftwoord vervolgt: „En zij zullen over Hem rouwen". En dat is, direct daarna de verhooging, van met de waarheid weer op te staan en te vragen : „O, Heere, verklaar het mij", een bede om „bediend en bedeeld" te worden en een voorbereiding, een zelfbereiding mèt en in God tot eeuwige gelukzaligheid. Spr. eindigde dit samenzijn met dankgebed.
Aan de leden werd verzocht na te blijven, waarna mededeeling werd gedaan van het volgend schrijven, dat namens de Kerkeraad was ingekomen.
Weled. Heeren,
In antwoord op uw schrijven van October 1937 deelt de Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Apeldoorn en Het Loo u mede, afwijzend te beschikken op uw verzoek om mede te werken tot het optreden van predikanten die lid zijn van den Gereformeerden Bond op uitnoödiging van uw bestuur, in de Julianakerk op die Zondagavonden, dat er anders geen dienst zou zijn.
De Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Apeldoorn en Het Loo, in zijnen naam,
P. VISSER, h.t. Scriba.
Een schrijven zal nog gezonden worden aan den Kerkeraad met de vraag, waarom, en op welke gronden deze afwijzende beschikking is genomen.
Op 19 Januari hoopt D.V. op te treden ds. Mulder van Veenendaal. Ieder noteere deze datum en wekke anderen op deze vergadering bij te wonen.
Op verzoek zal in begin Januari D.V. een ledenvergadering worden gehouden, welke per convocatie nader bekend gemaakt zal worden. Bloemheuvellaan 53. ADR. OOMS, Secretaris.
EDE. Vrijdag j.l. hield de afdeeling haar derde samenkomst in dit seizoen. Na de gebruikelijke opening door den voorzitter, de heer M. Faas, Hoofd der Paaschbergschool, sprak ds. J. C. Terlouw uit Garderen over „Maranatha", zulks naar aanleiding van 1 Cor. 16 : 22, laatste deel.
Spr. stond stil bij 1. een waarschuwing, 2. een triumphkreet en 3, een bede.
Een uitvoerige beschouwing werd gegeven over het Adventisme, dat eensdeels nadeelig is voor de Kerk, maar anderzijds ook ten voordeel n.l. als prikkel om te bepalen bij Christus' wederkomst.
In den breede werd het tekstverband uiteengezet. De Apostel Paulus toont in zijn brieven, dat hij weet te troosten, maar ook, zooals hier streng kan bestraffen.
Zoo is het woord „iMaranatha" allereerst tot waarschuwing : De Heere komt weder.
Zien wij in het licht des Heeren de toestand der wereld, dan moeten wij ons, hoe tegenstrijdig het ook klinken moge, verheugen, want. immers de Heere komt weder.
Ten slotte rijze onze bede op: om, Heere Jezus, kom haastiglijk. Moge God ons zoover brengen, dat wij dat waarlijk bidden kunnen. Na het zingen van Ps. 98 : 4 eindigde ds. Terlouw met dankgebed.
Voor de afdeeling hoopt D.V. Vrijdag 28 Jan. a.s. nog te spreken ds. H. S. J. Kalf uit Renswoude, terwijl D.V. Dinsdag 22 Februari ds. R. Bartlema uit Zeist zal handelen over „Ethisch of Gereformeerd". Ede.
E. J. VAN SPANKEREN, Secretaris.
E. J. v. S.
Rectificatie.
In het verslag van de lezing van ds. van der Linden, die onlangs hier sprak, stond een enkele onjuistheid door onvolledigheid. We laten daarom hier nog even een passage volgen ter verduidelijking.
Na over de onevenwichtigheid van ziel en lichaam gesproken te hebben, zei de referent:
„Dagenlang spreekt men over zijn ellendigen toestand, maar beleven doet men het niet. Er is slechts te kiezen tusschen twee wegen. Door Gods genade komt de ziel tot inzicht, dat zij in een groote chaos verkeert. God komt dan van schepping tot herschepping in den mensch. Dan ontstaat er orde bij lichaam, ziel en geest. De zielen, waar Zijn vrees in woont, worden zoo gevormd tot dat volk, dat weet, dat Christus voor hen gekomen is. Ook dan nog strijdt het vleesch steeds tegen den geest, doch zal niet overwinnen, daar de mensch dan leert bidden om hulp van den Heere, welke nooit zal ontbreken.
Neig mijn hart en voeg het saam, tot de vrees van Uwen naam, dat is de bede om gesterkt te worden in den strijd tegen Satan. Klagen over hun strijd leeren deze zielen aan het juiste adres, n.l. bij den Heere. Zoo zullen zij den strijd aan kunnen en overwinnende, ingaan in de eeuwige vreugde bij hun Heere en Heiland".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 december 1937
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 december 1937
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's