De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten.

6 minuten leestijd

De belofte is door de Wet niet krachteloos gemaakt. Vers 15—18.

Hoofdstuk III

vervolg vers 17

In het feit, dat de apostel zoo precies van 430 jaren spreekt, ligt een zekere ironie; ook beklemtoont hij daardoor de zaak. Het is als wil hij zeggen : wanneer ge rekenen kunt, gaat dan maar eens op uw vingers na, hoeveel tijd er ligt tusschen de belofte en de Wet.

Want inderdaad heeft Abraham de belofte langen tijd vóór de Wet ontvangen; de laatste toch gewerd het volk Israël 430 jaar na de belofte. En hierin ligt een zeer sterk bewijs.

De apostel heeft het in dit verband niet over de Wet in het algemeen, maar uitsluitend over de geschreven Wet. Hij betoogt ongeveer aldus : de religie en de werken der Wet heeft God niet in aanmerking kunnen nemen ; ook heeft Hij geen menschen op grond van de betrachting der Wet kunnen rechtvaardigen, want de Wet was er nog niet ten tijde van Abraham.

Verder zegt Paulus, dat de belofte door de Wet niet te niet kon gedaan worden. Daarom blijft de belofte, welke aan Abraham 430 jaar vóór de Wet geschonken is, van kracht.

Om de kwestie des te beter te doen verstaan, wil ik haar met een voorbeeld verduidelijken.

Wanneer een rijk man ongedwongen uit vrijen wil iemand, die hem niets schuldig is, als zoon aanneemt, en hem erfgenaam maakt van zijn bezittingen, doch hem na verloop van eenige jaren een of andere wet of verplichting oplegt, dan kan bedoelde man toch moeilijk zeggen, dat hij de verkregen weldaad door eigen werken of verdienste verkregen heeft. Want reeds jaren te voren heeft hij die ontvangen uit loutere genade, zonder er om gevraagd, of er iets voor gedaan te hebben.

Zoo kon ook God de werken en de verdiensten, die aan de gerechtigheid voorafgingen, niet in aanmerking nemen, omdat de belofte en de gave des Heiligen Geestes 430 jaar vóór de Wet gegeven zijn. Dit betoogt Paulus met nadruk en ironie.

Duidelijk volgt hieruit, dat Abraham zijn gerechtigheid voor God niet verkregen heeft door de Wet, want deze was er nog niet. En uit het feit, dat de Wet er niet was, volgt, dat er ook niet gesproken kon worden van werken of verdiensten, welke uit de Wet voortvloeiden.

Hoe zit dit dan ? Wat was er dan wèl ?

Antwoord : niets dan Gods belofte zonder meer.

En in deze belofte heeft Abraham geloofd, hetgeen hem tot rechtvaardigheid gerekend is.

Op dezelfde wijze als hun vader de gerechtigheid verkregen heeft, zullen ook zijn kinderen haar erlangen. Dientengevolge zeggen ook wij heden ten dage : onze zonden zijn door den dood van Christus 1500 jaar geleden verzoend, toen er nog geen orden en kerkelijke wetten waren, die voorschrijven, hoe men boete moet doen, enz. Wij kunnen onze zonden dus niet eerst nu door onze werken en verdiensten uitdelgen.

Van alle kanten verzamelt Paulus zijn gegevens en argumenten, welke hij ontleent aan diverse voorbeelden; en er is geen verstandig mensch, die ze niet ernstig neemt.

Laten wij dus ons gemoed met de bewijzen van den apostel sterken, want het is van buitengewoon groot nut, wanneer men ze in tijden van aanvechting weldoordacht voor den geest heeft. Zij brengen ons namelijk van de Wet en de werken af, en leiden ons tot de belofte en het geloof ; voorts van den toorn tot de genade, van de zonden tot de gerechtigheid, en van den dood tot het leven.

Gelijk ik al zoo dikwijls ingeprent heb, moet men de twee stukken Wet en Belofte wel heel nauwkeurig onderscheiden, omdat ze van elkaar even ver verwijderd zijn als de hemel en de aarde, en als het begin en het einde der wereld. Al liggen beide zeer dicht bij elkaar, omdat ze in één mensch of in één ziel verbonden kunnen zijn, toch moet men ze ver van elkaar scheiden, wanneer het gaat over beider wezenlijke beteekenis. Want gelijk de Wet heerschappij heeft over het vleesch, zoo regeert de belofte liefelijk in 's menschen gemoed.

Indien ge op deze wijze aan de Wet én de belofte elk haar eigen plaats en beteekenis toekent, dan wandelt ge veilig tusschen den hemel dér belofte en de aarde der Wet; dan beweegt ge u naar den geest rustig in het paradijs van genade en vrede, doch naar het vleesch woont ge nog op aarde, waar de werken en het kruis gevonden worden.

Wanneer ge de Wet en de belofte echter niet onderscheidt, en de Wet in het gemoed laat regeeren, en de belofte der vrijheid laat heerschen in uw vleesch, dan ontstaat er verwarring, gelijk onder het pausdom het geval is. Ge weet dan niet meer, wat Wet, belofte, zonde en gerechtigheid in werkelijkheid beteekenen.

Wilt ge dus het Woord der waarheid recht snijden, dan moet ge de Wet principieel van de belofte onderscheiden. Want Paulus heeft hierop niet voor niets zoo krachtig aangedrongen. In den geest zag hij namelijk, dat in de kerk het euvel zijn intrede zou doen, dat het Woord Gods dooreen gehaspeld zou worden. Hij zag namelijk, dat men de belofte vermengen zou met de Wet, en op die wijze de belofte geheel en al zou kwijt raken en verliezen. Het staat eenmaal vast, dat de Wet overschiet, wanneer de belofte met haar wordt vermengd.

Ge moet er u derhalve aan wennen, om de Wet en de belofte, ook wat de tijdrekening betreft, te onderscheiden, opdat ge, wanneer de Wet u in uw gemoed aanklaagt, tot haar kunt zeggen: hoor eens, gij heerscheres Wet, gij komt niet op het juiste tijdstip ; ge komt te vroeg. Wacht nog maar eerst eens 430 jaar ; en als deze voorbij zijn, dan kunt ge nog wel eens terugkomen. Komt ge echter na verloop van dien tijd, dan zult ge te laat komen, omdat 430 jaar geleden de belofte kwam, tnet welke ik instem, en waarmede ik gaarne tevreden ben. Ik heb dus met u. Wet, niets te maken; ik luister niet naar u; want ik leef nu met den geloovigen Abraham, of liever gezegd met den reeds verschenen Christus, die mijn Gerechtigheid is, en die met u, Wet, heeft afgedaan, en die u heeft afgeschaft.

Christus moet dus altoos in ons hart gevonden worden als een soort samenvatting van alle bewijzen, welke tegen de gerechtigheid des vleesches en der Wet, alsmede tegen die der werken en van 's mcnschen verdiensten, door het geloof kunnen wor den aangevoerd.

Van de bewijzen, welke Paulus in dit hoofdstuk te berde brengt, om het leerstuk van de rechtvaardigheid uit het geloof te bevestigen, is wel het bewijs inzake de aan Abraham geschonken belofte het voornaamste. Verder behandelt hij tijden en personen, om het leerstuk er mede te staven. Ook bespreekt hij het woord „Zaad", en past dat op Christus toe. Eindelijk toont hij door een tegenstelling aan, dat de Wet den mensch onder den vloek besluit. Tege lijk stoot Paulus de bewijzen der valschc apostelen omver, die de gerechtigheid der Wet zochten te verdedigen, aantoonende, dat zij slechts dood en vloek teweeg bren­gen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's