KERKELIJKE RONDSCHOUW
De Groote Synode.
Dat is het voornaamste voorstel van de Classicale Vergadering op Woensdag 27 Juni a.s. Nu dreigt weer een nieuw gevaar, juist door iets, dat het Voorstel eigenlijk helpen wil. De oud-Secretaris van de Synode, dr. Bakhuizen van den Brink, heeft zich in een zakelijk artikel in het tijdschrift „Onder eigen Vaandel" vóór de Groote Synode verklaard. Hij zegt: de voordeelen zijn: 1. de Synode wordt een betere vertegenwoordiging van de Kerk; 2. er komt meer contact tusschen de Synode en de gemeenten; 3. de Kerk krijgt ruimer gelegenheid om uit te spreken wat in haar boezem leeft". De Synode blijft Synode — zegt hij — en dat is het mooie van dit Voorstel; de positie van de Synode verandert niet, maar een samenkomst van 45 afgevaardigden door een vrije keuze van de Classicale Vergaderingen, wat een veel betere vertegenwoordiging is dan de huidige Synode, met de ongelukkige wijze van verkiezing door de Provinciale Kerkbesturen kan zijn".
Dat onderschrijven we van harte.
Om één voorbeeld te noemen: niemand in de Classicale Vergadering van Utrecht zou —met alle respect voor den persoon, want die blijft er absoluut buiten! — er over gedacht hebben ds. J. Quast naar de Synode te zenden. Een eerbiedwaardig man, 76 jaar oud, maar toch niet iemand die de Classes Utrecht, Amersfoort en Wijk mag vertegenwoordigen in de Synode. Maar het Provinciaal Kerkbestuur maakt dat maar even klaar. Ds. P. Bongers van Kamerik moet aftreden Juli 1928; ds. Quast is z'n secundus, en het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht vaardigt nu in de plaats van ds. Bongers den 76-jarigen ds. Quast af, die nu 48 jaar predikant is — een leeftijd om, met allen eerbied voor den persoon van ds. Quast, reeds lang rustend te moeten zijn. Zeker niet in de Synode gekozen te worden!
Wij hopen, dat ieder, zonder verschil van richting, — met eerbiediging van den persoon van ds. Quast — tegen een daad als deze zal protesteeren. Voor alles is een orde. Om te komen, maar óók om te gaan. En een Provinciaal Kerkbestuur moet dat bedenken en mag dit niet straffeloos roekeloos op zij zetten. De provincie Utrecht — en dat is het voordeel van de Groote Synode — moet drie leden afvaardigen, elke Classis (Utrecht Amersfoort en Wijk) één lid.
Dr. Bakhuizen van den Brink schrijft verder:
»Sedert de instelling van de jaarlijksche Nationale Synode, hoe nuttig ook op zichzelf, door Koning Willem I, werd zij uitsluitend bestuur, verloor zij haar karakter van vertegenwoordiging en kwam zij met de geheele Kerk onder de koninklijke voogdij (zij heette toen nog het Synode!) Maar bij de teruggave van de vrijheid aan de Kerk werd het in het nieuwe reglement van 1852 beter. Thans kan de Synode, terwijl zij blijft behouden, onder verschillende waarborgen, de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht (Art. 61, Alg. Regl.), in haar karakter van vertegenwoordiging weder geheel tot haar recht komen. Dit zal dan niet ingaan tegen de historische ontwikkeling, maar het in 1852 van kracht geworden beginsel voortzetten.
En in elk geval zal die grootere Synode meer moreele bevoegdheden hebben, om over eventueele punten, die de Reorganisatie-commissie in 't licht zal stellen, te beraadslagen en te besluiten.
Vanzelf is er in een grootere vergadering, samengesteld uit leden van kleinere kringen, ruimer gelegenheid om uit te spreken wat in den boezem der Kerk leeft. Ook dit is voornamelijk van moreele waarde. Ook zal het er op aan komen, dat de Classicale Vergaderingen hunne keus bepalen tot de bekwaamste mannen en de ruimen van hart en die geen andere bedoeling hebben dan de waarachtige belangen der Kerk.
Een m. i. belangrijker argument is: er komt meer contact tusschen de synode en de gemeenten. En als daarin de verwachting niet wordt beschaamd, dan zal dit voor de Kerk van groote beteekenis zijn. Men mag dit inderdaad verwachten, doordat de Classicale Vergaderingen, waarin alle gemeenten door ouderlingen en predikanten zijn vertegenwoordigd (dikwijls door meer ouderlingen dan predikanten, omdat immers vacante plaatsen toch een ouderling mogen afvaardigen), de afgevaardigden voor de Synode benoemen en het aantal vertegenwoordigers der Kerk in de Synode bijna twee en een half maal zoo groot wordt«.
Dat zijn dingen, die van het grootste belang zijn en zeker pleiten vóór aanneming. Maar dan komt dr. Bakhuizen van den Brink met een bezwaar tegen het om de twee jaar samenkomen van de Synode.
De argumenten tegen den vergadertijd om de twee jaren heeft de Secretaris der Synode in 1922 gegeven (Hand., blz. 91):
1°. dat het contact, hetwelk men zoekt te bevorderen, daardoor verzwakt wordt;
2°. het werk zich in twee jaar te veel ophoopt;
3°. de duur der zittingen wordt gerekt;
4°. een belangrijke tuchtzaak daardoor eerst na bijna twee jaar tot een einduitspraak komt (tenzij de enorme kosten voor een buitengewone vergadering worden gemaakt);
5°. dat door die regeling de Synode veel te veel van hare bevoegdheden en plichten uit handen geeft.
Van de hier genoemde 5 bezwaren zegt dr. Bakhuizen van den Brink :
1°. dat de zittingstijd der Synodeleden zes jaar en dus te lang wordt;
2°. dat voorstellen slechts om de twee jaar kunnen behandeld worden;
3°. dat bij een twee-jarige zitting de zittingstijd der Synode, die noodig beperkt moet worden, veel te lang wordt;
4°. dat een bezwaarde bij een eventueele Synode-uitspraak twee jaar zal moeten wachten op een eind-uitspraak van de volle Synode;
5°. dat als allerergste dit is, dat de Synode een groot aantal van haar bevoegdheden in handen legt van de Synodale Commissie, m.a.w. de Synodale Commissie wordt dan een Synode in de Synode, en dien kant moeten wij niet uit.
Dr. Bakhuizen van den Brink wil de bepaling „om de twee jaar vergaderen" veranderen en de Synode jaarlijks doen blijven samenkomen.
Dat zijn weer gewichtige dingen, door den ervaren oud-Secretaris van de Synode in het midden gebracht. En we weten, dat indertijd het voorstel van om de twee jaar vergaderen gedaan is, om de wille van de kosten; om de wille van de dubbeltjes!
Dr. Bakhuizen van den Brink, die den financieelen kant van het vraagstuk nog eens duchtig onder de oogen heeft gezien, laat nu een ander geluid hooren dan de Synodale heeren, die over de hooge kosten altijd zoo hoog opgaven. We laten hier volgen wat de oud-Secretaris in deze van oordeel is:
»In de Synode van 1921—1923 bestond terecht vrees voor het groote bedrag, dat een jaarlijksche vergadering van 47 afgevaardigden (met inbegrip van de hoogleeraren-praeadviseurs) van de Algemeene Kas zou vergen. Want al mocht men aannemen, dat de vergadertijd der Synode, nu ruim drie weken, tot ruim 14 dagen zou kunnen worden teruggebracht door alles van te voren door speciale commissies te doen voorbereiden, zoo staat het toch wel vast, dat de kosten aanzienlijk hooger zullen zijn. Hoeveel? In de Handelingen van 1922, blz. 100 komt een globale berekening voor, die waarschijnlijk in haar geheel (al zou ik nu de verschillende posten anders ramen) niet ver mis zal zijn. Wanneer de toeslag boven de ƒ 10 verblijfkosten per dag vervalt of verminderd wordt, dan zullen de kosten, bij een jaarlijksche vergadering, ongeveer ƒ 10.000 hooger zijn dan de tegenwoordige.
Dit hooger bedrag wordt natuurlijk niet alleen veroorzaakt door de vergadering der Synode, maar ook door de tweede Classicale Vergadering, die in het voorstel is opgenomen; door eventueel langeren duur van de vergadering der Algemeene Synodale Commissie; door hooger bedrag voor de speciale commissies. Ook zal de Synode van 48 (49) leden niet in haar gebouw in de Javastraat kunnen vergaderen. Gewenscht zal zijn, dat de Synode haar tegenwoordig gebouw, waarvoor een goede prijs zal zijn te maken, verkoopt, en zich een ander huis aanschaft, waarin een ruime vergaderzaal is of gemaakt kan worden (en op een rustiger plaats gelegen!) Maar zoolang dit niet is geschied, zal voor de groote vergadering een lokaal moet worden gehuurd.
Intusschen moet men zich niet door deze hooge kosten van het voorstel laten afschrikken. Sedert de herziening der quotisatie in 1925 zijn de inkomsten van dien aard, dat, als de voorbeeldige eenvoud en de gepaste zuinigheid, die tot hiertoe hebben geheerscht, bij de Synode in eere blijft, de Algemeene Kas deze kosten kan dragen. Immers in de drie jaar, waarin de nieuwe quotisatie van kracht is, is een saldo gekweekt van ruim ƒ 34.000, en dat terwijl een aantal gemeenten de verschuldigde quota nog niet hebben betaald; zoodat indien alles was aangezuiverd, het saldo bijna ƒ40.000 zou zijn«.
Wij zijn mee van oordeel, dat, waar de oud-Secretaris der Synode, een man, die heel dicht bij 't vuur zat en het dus weten kan, zich op deze wijze over de kosten uitlaat, nu toch op de Classicale Vergaderingen de boeman, die zoo graag met dit argument tegen het Voorstel ageert, niet meer zal verschijnen. En als hij het toch wagen durft, om binnen te komen en z'n kunsten wil gaan vertoonen, dan vertrouwen we, dat hij spoedig buiten de deur zal worden gejaagd. We zijn nu lang genoeg in deze opgehouden door de conservatieve elementen, die niets van de teekenen der tijden schijnen te verstaan.
Een gevaar dat dreigt.
Welk is nu het gevaar, dat dreigt? In verband met bovenstaande argumentatie, van den oud-Secretaris der Synode, dat zeker op velen indruk zal maken, dreigt nu het gevaar, dat, bij wijziging van het ,,om de twee jaar" vergaderen en het aanvaarden van het jaarlijkse samenkomen van de Groote Synode — dat beter is en dat nu financieel best mogelijk blijkt — het voorstel straks in de Synode als een nieuw voorstel zal worden aangemerkt en weer gedoemd zal worden voor de tweede maal de rondreis in de Kerk te moeten maken. Omdat wijziging van „om de twee jaar" in „jaarlijks" het tot een nieuw voorstel zal maken
Dat lijkt ons absoluut onnoodig.
En daarom adviseeren we veiligheidshalve, dat het nu reeds op de Classicale Vergaderingen wordt uitgesproken, dat, wanneer ,,om de twee jaar" veranderd wordt in „jaarlijks" de Classicale Vergaderingen er volstrekt niet op gesteld zijn, dat de Synode straks, na aanneming van het Voorstel met die wijziging, het gewijzigde Voorstel als een nieuw voorstel zal behandelen. Laat men toch vooral in deze niet langer de zaak ophouden. Doorwerken!
De overige Voorstellen.
Er zijn zeven voorloopig aangenomen wetswijzigingen ter tafel Woensdag 27 Juni De Groote Synode — en dan nog zes. Maar het zijn zes voorstellen van weinig beteekenis.
Voorstel II wil wetsverduidelijking brengen wat betreft de periodieke aftreding van leden van den Kerkeraad. Het kwam wel voor, dat iemand moest aftreden, maar bleef zitten, soms heel lang, omdat zijn opvolger nog niet bevestigd was; b.v. bij moeilijkheden in de gemeente; omdat er bezwaren tegen de verkiezing van iemand terecht of ook wel ten onrechte waren ingebracht. Die eigenlijk al lang ouderling af was, bleef dan toch maar zitten, want z'n opvolger kon b.v. niet bevestigd worden, doordat gegronde of ongegronde bezwaren tegen hem waren ingebracht. Men wil nu in het reglement zetten, dat een deel van den Kerkeraad periodiek moet aftreden, en dat de aftreding, indien mogelijk gepaard moet gaan met de bevestiging der nieuw benoemden.
Komen de opvolgers over hun tijd — om redenen b.v. van gegronde of ongegronde bezwaren, die door een of ander persoon van een bepaalde „richting" zijn ingebracht, — dan kunnen de aftredenden maar niet willekeurig een half jaar of een jaar blijven „zitten" in den Kerkeraad.
Het komt ons voor, dat het Voorstel verbetering brengt. Aftreden is aftreden; dat moet men niet met allerlei foefjes trachten te verschuiven — wien het geldt, dien geldt het!
Voorstel III vraagt, wat nu in artikel 41 Regl. Vacaturen staat, over te brengen naar artikel 67 van dat zelfde Reglement. De toelichting zegt: „het is meer in overeenstemming te achten met onze kerkelijke wetgeving, wanneer het bepaalde in artikel 41 opgenomen wordt in artikel 67". Die toelichting zegt dus niet veel. We worden even wijs gelaten als we zijn. Of liever: men laat ons geheel onkundig van de motieven die tot dit Voorstel hebben genoopt. Het komt ons niet zoo onschuldig voor, als het schijnt. Want het gaat over het vragen om handopening door 't Classicaal Bestuur. In artikel 41 staat nu, dat die handopening niet zal geschieden, als de verschenen quota en de verschenen bijdrage voor de kas voor de predikantstractementen niet zijn betaald, enz. Dat wil men nu uit artikel 41 wegnemen. Best. Dan wordt wel handopening gevraagd, er wordt beroepen, er wordt aangenomen, maar dan vindt men (bij aanneming van dit voorstel) wat uit artikel 41 weggenomen is, weer terug in artikel 67. Waar dan komt te staan, dat de goedkeuring van de beroeping niet zal geschieden, als de vereischte quota en het verschenen bedrag voor de kas voor de predikantstractementen niet betaald zijn.
Waar men dus nu niet beroepen kan, enz., kan men dan wel beroepen. Maar het beroep, dat aangenomen is, wordt dan niet goedgekeurd.
En als men zich dan toch laat bevestigen, dan heeft men de doleantie van 1886 weer terug. Dit is geen voorstel, dat uit den hoek van den Gereformeerden Bond komt. En we vinden het een operatie, welke wij niet aanbevelen. Het is inderdaad toch iets anders dan een formeele wijziging van twee reglementsartikelen.
Voorstel IV wil mogelijk maken ook oud-ouderlingen te benoemen tot Kerkvisitatoren. Ons best!
Voorstel V tot betere administratie-handelingen — ons óók goed!
Voorstel VI wil de schriftuurlijke omschrijving „de heiligmaking na te jagen" in de plaats brengen van het remonstrantsch klinkende „te streven naar heiligmaking". Niet tegen.
Voorstel VII geeft verbeteringen voor 't pensioenfonds. Goed!
Men ziet. Voorstel I, rakende de Groote Synode, is en blijft no. 1.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's