De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

DE WARE ROEM.

13 minuten leestijd

Zoo zegt de Heere : Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijn sterkheid ; een rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom, maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde : want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere. Jeremia 9 vers 23, 24.

Als de apostel Paulus in zijn eersten tarief aan de Oorinthiërs uitroept: „Waar is de wijze ? Waar is de Schriftgeleerde ? Waar is de onderzoeker dezer eeuw ? Heeft God niet de wijsheid dezer wereld dwaas gemaakt ? " dan noemt hij verder iets, dat God er voor in de plaats heeft gesteld, omdat onze God niet is een verwoester, maar een Schepper : de dwaasheid der prediking, om daardoor zalig te maken, die gelooven.
Het is wel noodig, ook in onze dagen, deze woorden elkander te herinneren.
De geschiedenis, als geschreven door de pen van het verleden, laat ons duidelijk zien, dat zelfverheerlijking de worm is, welke den wortel van den boom doorknaagt.
Die landen, welke eens groot en machtig waren, zijn door dat, waarvoor een profeet Jeremia, gelijk later de apostel Paulus waarschuwde, ondergegaan.
Verlicht door den Geest Gods, wist de profeet, dat de wijze man slechts is als een kind, de sterke man als een riet, de rijke man als een schaduw, die voorbijgaat.
Moge de wijsheid al de voortreffelijkste gave zijn, den mensch geschonken, om hem zijn weg te doen vinden door het leven, in de ure van sterven, wacht haar hetzelfde als de kracht en den rijkdom.
wle dan ook roemt, roeme niet in een van deze dingen, maar hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde.
Hoewel er velen zijn, die ontkennen, dat God eenige invloed uitoefent op deze aarde, omdat de wijsheid, die van Boven komt, hun ontbreekt, wij gelooven in de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, als met Zijn hand nog onderhoudt en regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bijgeval, maar van Zijn vaderlijke hand ons toekomen.
Maar daar is, niettegenstaande deze belijdenis, toch reden te vreezen, dat menigeen, hoewel hij haar kent en onderschrijft, in de practijk des levens er geen rekening mee houdt, omdat zij hem meer is een door menschen uitgevonden theorie, enkel systeem van wereld-en levensbeschouwing, dan een belijdenis, waarin klopt het leven des geloofs.
Zoolang toch ons leven nog practisch buiten God om wordt geleefd, al is het dan gedekt door een christelijk vernis, gelijnd met een Gereformeerde lijn, zien wij niet in gezondheid en krankheid, en wat verder onze Heidelberger noemt, de wisselende vormen, waarin zich dezelfde onveranderlijke liefde Gods openbaart, die wij natuurlijk niet moeten vergelijken met onze menschelijke liefde, welke in haar schoonste openbaring nog maar een zeer zwakke afbeelding is van de liefde Gods. Zeer zeker is het een schoone, rijke gedachte, als de Heilige Schrift God telkermale Vader noemt, maar niet minder vaak komt de naam Koning voor in de voorzienigheid als onderhouding gedacht.
Het voorzienigheidsgeloof heeft dan ook tot grondslag niet alleen Gods ontferming en genade, maar ook Zijn gerechtigheid, waarin tevens het fundament is gelegen van al ons persoonlijk, huiselijk en nationaal geluk. En moge nu in deze regeering Gods, die over allen en alles gaat, veel raadselachtigs zijn, de uitkomst zal Hem rechtvaardigen, dat Hij de Alleen-wijze is, die de juiste middelen weet te kiezen om het voorgestelde doel te bereiken.
Vaak hult Hij zich in geheimenis, beproeft het geluk Zijner kinderen, beschaamt de berekening der machtigen, openbaart Zijn gerichten op aarde in bloed en vuur en rookdamp, de bevestiging van het profetisch woord : „Des Heeren weg is in wervelwind en storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten".
Als door een stuk gekleurd glas begluren wij het panorama der wereldregeering en verkondigen dan hoe God handelen moet en zouden de vergissingen Gods willen verbeteren. Wat al menschelijke dwaasheid, die God verdragen moet, omdat Hij behouden wil, niet verderven.
Want de zaligheid Zijner kinderen is het doelwit van Zijn koninklijke regeering. Het heerlijk werk der verlossing is de schoonste openbaring van Gods veelvuldige wijsheid, door Zijn engelen bewonderd en bezongen. Daarheen richt Zijn heel bestuur zich, dat éénmaal blijken zal, even wijs als almachtig te zijn geweest, wanneer Zijn Raad zal vervuld worden, de wereldgeschiedenis voltooid.
De heerschappij Gods een volstrekt souvereine, en van eeuwige duur. Ook onder menschen zijn er vóór en na opgestaan, in wier verschijning iets koninklijks lag. Maar hoe kortstondig verbaasden zij de wereld !
De kiem des doods droegen zij in zich; de stroom des tijds, dien zij leiden wilden, voerde in het eind ook hen zelf mee naar den oceaan der eeuwigheid. Vergaan is hun kracht, hun rijkdom en macht. Hun wijsheid bleek tenslotte niet anders dan dwaasheid.
Maar, zoo niet de Koning der eeuwen, de Onverderfelijke. Hij staat niet in, doch boven de eeuwen. Diep, onmetelijk diep beneden Zijn troon koken en schuimen de golfslagen van den tijd, alles meesleepend en doende verzinken, maar aan Hem raakt de woeling niet; Hij is die God, van Wien de psalmdichter zingt: Uw rechterhand is hoog ; Uw troon blijft onbewogen van recht en van gericht zijn vasten steun ontleenen, en waarheid en gena gaan voor Uw aanschijn henen.
Nu zijn er in onze dagen velen, die van God als Koning niet willen weten, hoogstens nog van God als Vader spreken, waardoor een tegenstelling ontstaat tusschen de gerechtigheid Gods en Zijne goedertierenheid, zooals wij die vinden in het bekende lied :
Rechtvaardigheid hield aan om straf, Genade dong om vrij geleide. Hier trad Gods wijsheid tusschen beide. Die z' allebei voldoening gaf.
Maar tusschen Gods gerechtigheid en Zijn genade is geen botsing, alsof die twee met elkaar zouden moeten verzoend worden, daar de gerechtigheid Gods tegelijk is een betooning van Zijn genade.
Genade is de bron, waaruit al de handelingen Gods ontspringen, zoowel het recht als de gerechtigheid, een waarheid, door den profeet Jeremia heel duidelijk uitgedrukt, als hij zegt, dat de Heere doet weldadigheid, of, zooals er feitelijk staat: genade, recht en gerechtigheid. Dat wij geneigd zijn tusschen genade en rechtvaardigheid een tegenstelling te zien, komt hier vandaan, dat wij ons begrip van rechtvaardigheid op God toepassen. Maar het woord, in onze taal weergegeven door rechtvaardigheid, ook wel gerechtigheid, komt van een werkwoord, dat beteekent: sterk zijn, krachtig zijn.
Van God gezegd, dat Hij vast is in Zichzelf en in alles, wat Hij doet, vastheid van karakter vertoont. God vindt in Zichzelf het recht, is het hoogste recht. Daaruit vloeien ook al de rechtsregelen en rechtsbepalingen voort tusschen de menschen onderling en tusschen God en den mensch, gelijk evenzeer uit het feit, dat God de Rechtvaardige is, voortvloeit, dat Hij de Rechter is en wel de Rechter der gansche aarde, die een iegelijk vergeldt naar zijn werk, zooals heel duidelijk wordt uitgesproken in Genesis 18 vers 25 : „Het zij verre van U zulk een ding te doen, te dooden den rechtvaardige met den goddelooze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddelooze, verre zij het van U. Zoude de Rechter der gansche aarde geen recht doen ? "
Nu is het wel opmerkelijk, dat de eene zijde dezer gerechtigheid, n.l. die, naar welke God den goddelooze straft, in de Schrift veel minder voorkomt dan die andere, waarnaar Hij den rechtvaardige beloont.
Heeft niet de Heere Jezus, om slechts één enkele uitspraak te noemen en daarmee tevens de bewering, dat wij hier met iets Oud-Testamentisch te doen hebben, het zwijgen op te leggen, heeft niet de Heere Jezus nadrukkelijk gezegd : opdat uw aalmoes in het verborgen zij en uw Vader, die in het verborgen ziet, die zal het u in het openbaar vergelden ?
Het is dan ook geheel naar de Schrift als de Heidelberger Catechismus op grond van de goede werken, welke Christus volbracht heeft, belijdt, dat deze ons geschonken en toegerekend worden, evenals hadden wij zelf die volbracht.
Als men deze dingen maar ziet in verband met Gods rechtvaardigheid ; komt men nooit in conflict met de belijdenis van Gods genade, wel met de democraten en anarchisten op theologisch gebied, die van de Souvereiniteit Gods niet willen weten.
Hadden zij oog voor de genade Gods, zij zouden aan de rechtvaardigheid Gods niet tornen, daar deze ook inhoudt, dat God den mensch een recht schenkt tegenover Hem, waarop de mensch zich ook tegenover Hem mag beroepen en Zijn kinderen een bijzonder recht door hen met den titel te eeren : erfgenamen Gods, mede-erfgenamen van Christus.
Wie van de heerlijkheid, welke hierin ligt iets verstaat, zal ook in zijn gebed pleiten op de beloften Gods, en niet twijfelen aan de vervulling hiervan, omdat de God van genade ook is de Rechtvaardige, die wat Hij belooft, houdt, want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.
Van een strijd van Gods gerechtigheid en liefde, zooals wij reeds met een enkel woord aanstipten, is geen sprake.
We zouden dan een gnostische tegenstelling krijgen tusschen den Zoon als den God der genade en den Vader als den God der wrake, een uiteenrukken van Oud-en Nieuw Testament.
De schrijver van den brief aan de Hebreërs zegt in het eerste hoofdstuk: „God voortijds veel maal en op allerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon."
De Spreker is dezelfde in beide openbaringen. In het O. T. spreekt Hij door de profeten, in het N. T. door den Zoon. Het N. T. spreekt het oude niet tegen, nog minder negeert het, maar rust er op, voltooit het.
De torenspits, die ten hemel rijst met het kruis er boven op moet rusten op den toren, die haar draagt als fundament. Het N. T. is de groote finale van het Oude, er niet van gescheiden, maar er uit opgegroeid. Dezelfde gedachte vinden wij in den Heidelberger Catechismus, als op de vraag: „waaruit weet gij dat ? " geantwoord wordt: „uit het heilig Evangelie, hetwelk God zelf eerst in het paradijs geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten heeft laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijnen eeniggeboren Zoon vervuld". Wie het Evangelie in het Oude Testament niet vindt, zal het ook in het Nieuwe niet vinden.
Het is in beide te vinden, omdat God niet alleen is de God van den Jood, maar ook van den Griek, de liefde Gods niet is het monopolie van eenige eeuw of natie, in Christus is noch Jood noch Griek, de Zoon Gods is ook de Zoon des menschen. De openbaring van God in Christus is in harmonie met het historisch verleden. Zelf heeft Christus hier nadrukkelijk op gewezen, toen Hij zeide tot de Joden : „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen", en later tot de Emmaüsgangers : „O, onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzóó in Zijne heerlijkheid ingaan ? En begonnen hebbende van Mozes en van alle de profeten, leidde Hij hun uit in alle de Schriften hetgeen van Hem geschreven was".
Zóó leerde Hij vóór, zóó leerde Hij na Zijn opstanding. Het wonder van het Evangelie bestaat dan ook daarin, dat God Zijn gerechtigheid openbaart zonder de Wet, en zoo, dat Hij Zelf rechtvaardig blijft en krachtens die gerechtigheid rechtvaardigt dengene, die uit het geloof van Jezus is en in zich zelven, naar de Wet geoordeeld, een goddelooze is.
De genade, uit welke wij gerechtvaardigd worden, realiseert zich in den weg van recht en gerechtigheid.
Nu kunnen wij het met dit alles roerend eens zijn en toch God niet kennen.
't Is niet zoo moeilijk over de deugden Gods te spreken en er zelfs zeer zuiver over te spreken, zooals Job en zijn vrienden dat deden, maar daarmede hebben we nog geen levende indrukken van de reëele majesteit Gods en verkeerden in den toestand der aanbidding.
Als er één ding is, waarvoor we moeten oppassen, dan is het wel dit, dat we er ons voor wachten over God en goddelijke dingen te spreken als dorre intellectualisten en scholastieken.
De theorie baat ons weinig, de practijk moet ze in de ziel schrijven. Niet vóór, maar eerst na, en ja, ook onder het lijden zien wij de wegen des Heeren.
Als de Heere zelf tot hem gaat spreken en de raadselen oplost, verootmoedigt zich Job : „Ik weet, dat Gij alles vermoogt en dat gene van Uwe gedachten kan afgesneden worden. Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap ? Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch en ik zal spreken, ik zal U vragen, en onderricht Gij mij ! Met het gehoor des oors heb ik U gehoord — ik had alles van hooren zeggen —, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en heb berouw in stof en asch".
Is dit niet de ervaring van al Gods kinderen ?
Is niet uit bange aanvechting, uit smartelijk verlies, uit gevaarlijke krankheid, uit bittere aroede, uit pijnlijke teleurstelling, uit grievend leed, is niet uit dit alles de rijkste winst gesproten voor de bekeering der ziel, voor het najagen der heiligmaking, voor de eere Gods ?
Als wij eens al die kwade dingen uit ons leven wegdenken, wat zou er overblijven van al het goede, dat God door hen ons heeft willen schenken ? Zou wel ooit ons hart voor het goede gevoelig kunnen danken, indien het niet door allerlei beproevingen, uit de diepte van het lijden zelf ons ware beschikt ?
Wie zullen eenmaal God hooger prijzen dan die uit de groote verdrukking komen, hun kleederen gewasschen in het bloed des Lams ?
't Gaat ons menigmaal als de wandelaar, die, genietend van de schoonheid van het landschap, niet ziet het dreigend wolkje als eens mans hand, voorbode van een leger van wolken, die straks somber en dreigend op alles neerzien, om zich in bliksem en donder en regen te ontlasten, alsof hun eenig doel was het zonlicht voor altijd te dooven en al de heerlijkheid, waarin zich het oog nog kortelings vermeide, te doen vergaan. Maar als na het uitwoeden van de bui de drukkende hitte heeft plaats gemaakt voor een weldadige koelte en alles verjongd en verfrischt zich aan het oog vertoont, dan verstaan wij, dat wat vernieling leek, slechts vernieuwing beoogde.
God heeft geen lust in ons verderf, maar in het doen van weldadigheid, recht en gerechtigheid.
„En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt".
Leiden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's