De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORID.

10 minuten leestijd

VII. Genesis 7 : 2 en 3. Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de gansche aarde.

Gods Woord leert ons en de ervaring bevestigt het, dat zoodra de zondaar met God te doen krijgt, een diep gevoel van vreeze over de ziel gaat. In Gods tegenwoordigheid wordt er steeds een besef, niet alleen onzer nietigheid en afhankelijkheid, maar wezenlijk ook van onzen zondestaat geboren. Zelfs bij de volken, die leven buiten het gebied van Gods bijzondere openbaring, is daarvan te speuren. Als een loodzware last ligt de slaafsche vreeze op de ziel der heidenen. Daarop wijst ons Micha, daar ons te teekenen tot welke gruwelijke offeranden de heidenen kwamen om den toorn hunner goden te bezweren. „Waarmede", zoo werd er gevraagd, „zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God ? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen ? met eenjarige kalveren ? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen ? aan tienduizenden van oliebeken ? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijne overtreding ? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel ? " Dit alles had Israël bij de heidenen gezien en soms ook nagevolgd, zoodat zij hunne zonen deden gaan door het vuur, ook al konden zij uit des Heeren mond weten, wat goed is, en dat de Heere eischt recht te doen en welddadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God. En zoo leert de geschiedenis der godisdiensten op de treffendste wijze, dat die menschen van nature, naar het woord van dien apostel Paulus, de eeuwige kracht en Goddelijkheid in de schepping der wereld openbaar, kunnen verstaan en doorzien, opdat zij niet te verontschuldlgen zouden zijn. En telkenmale, als de heidenen iets van dat kennelijke Gods ontwaren, gaat er eene ontroering der vreeze door hunne ziel, zoodat in gansch hun cultisch leven angst en vreeze den toon aangeven. Zij werden er door geleid tot de gruwelijkste offers en tot de afgrijselijkste ontucht om den toorn dier goden te stillen, hunne gunsten te koopen, om alzoo van de vreeze te worden verlost.
Ook bij Gods kinderen in de Heilige Schrift leeft er eene vreeze, als hunne oogen geopend worden voor de souvereine majesteit huns Gods, zooals deze openbaar wordt in Zijne wondere, machtige daden. Als zij aan den Heere gedenken, omdat Hij Zich niet onbetuigd laat aan hunne ziel, dan is er ook in hen eene vreeze, zij het dan ook van geheel anderen aard. Maar toch ook een vreeze, geworteld in den diepen eerbied voor Zijn heilig Wezen. Daarvan getuigt de psalmist, als hij zelfs de groote wateren ons voorstelt als ontroerd door de macht en grootheid God®. „De wateren", zoo zong hij, „zagen U, o God ! de wateren zagen U, zij beefden, ook waren de afgronden beroerd". En zoo gold het van de menschen : „Gij hebt Uwe sterkte bekend gemaakt onder de volken".
Zoo blijkt dus dat telkenmale als er van Gods tegenwoordigheid sprake is, er in des menschen ziel eene heilige ontroering opleeft. En het is alleen de schadelijke vrucht der vermaterialiseering van ons moderne leven, van zijn irreligieuse karakter, dat wij er zoo weinig meer van bespeuren onder de menschen. De drukte, de weelde, het geroep der wereld met hare kermis der ijdelheid, waarin duizenden en duizenden opgaan, alles is er als op aangelegd om den mensch te leeren zien naar hetgeen buiten hem is en te doen voorbijgaan aan zijn eigen diepste gevoelens, die toch sluimeren in zijn binnenste. Maar zoodra er een oogenblik komt, waarin hij gedwongen wordt stil te staan op den levensweg en rondom zich te zien en rekenschap zich te geven, dan ontwaart hij terstond nog iets van die ontroering, die de mensch zelfs van nature ontwaart, als hij als door Gods vinger aangeraakt wordt.
En zoo wordt het ons in het leven der heilige mannen Gods dan ook duidelijk, hoe eene heilige vreeze opwaakt, wanneer zij voor des Heeren aangezicht moeten verschijnen, of als zij Zijne stemme beluisteren. Denk slechts aan Mozes, hoe de Heere zelve hem die heilige vreeze oplegt, als hij de schoenen van voeten moet trekken, omdat de plaats, waar hij staat, vanwege Gods tegenwoordigheid heilig is. En zoo was ook het aanzien der heerlijkheid des Heeren als een verterend vuur voor het volk. En als de Heere aan Mozes voorbijgaat, dan haast hij zich, neigt het hoofd ter aarde en hij buigt zich. Zoo gaat er dus door het religieuse leven der menschheid altijd een toon, die herinnert aan het „heillg, heilig, heilig is de Heere der heirscharen !" Ook al kennen zij van Hem niet anders dan het besef van de oneindige grootheid van Zijn goddelijk vermogen.
Daaruit nu is het verklaarbaar, dat ook bij het offer de offergave in buitengewone mate de aandacht heeft getrokken. Merk slechts op Maleachi's bestraffende woorden, als hij er op wijst, dat de Heere recht heeft Zijne eere van den mensch te eischen. „Ben Ik dan een Vader ? ", zoo vraagt God, „waar is Mijne eere ? en ben Ik een Heere, waar is Mijne vreeze ? " De priesters bestraft hij als verachters van des Heeren Naam. En als zij dan tot Hem zeggen: „Waarmede verachten wij dan Gods Naam ? ", dan wijst hij op hun gebrek aan eerbied', daar zij op des Heeren altaar verontreinigd brood brachten. En dat niet alleen, maar ook de wijze, waarop zij het altaar bedienden en bij de offers „wat blinds aanbrachten of wat kreupels of wat kranks", dan bleek daaruit duidelijk, dat zij niet met een oprecht hart voor God stonden. De ware dienst des Heeren eischte eene vreeze en een eerbied', die er van zelf toe drongen offergaven te bereiden, die den toets konden doorstaan, aan de hoogste eischen der volkomenheid konden voldoen. Het was dus niet onverschillig wat zij als offergave aanvoerden. Omdat het een offerande Gods was, daarom moest ook de gave in overeenstemming zijn met de heiligheid van Zijn Wezen. En dat het nu in Israël zoo geworden was onder de belichting des Heiligen Geestes en er een cultus was geboren, waarmede eene selectie in de offergaven noodzakelijk gepaard ging, was dan ook het gevolg van de bijzondere eigenschappen van zijn religieus leven. Het was door Gods verkiezende genade geroepen om Gods volk te zijn onder alle volken op den aardbodem, had alleen de ware kennis Gods, kon dus alleen ook den waren dienst Gods hebben. En zoo was dus ook Israels offerdienst meer dan die der andere volken door een complex van reinigingswetten en relnheidswetten onderscheiden. Bij alle volken is daarvan te speuren, doch bij Israël op een geheele eenige wijze, daar het als des Heeren volk een geheele eenige kennisse Gods deelachtig was, waardoor het ook op bijzondere wijze Gods heiligheid ervaren mocht. En daarbij kwam nu nog bovendien, dat Israels eeredienst te midden van de wereld der volken een profetische functie voor het volk met zich bracht. Het was als volk in zijn geheel door zijnen eeredienst geroepen het uitverkoren volk te zijn, dat den Heere Jezus Christus voortbrengen moest, door Wien Israels bestemming om een verbond des volks en een licht der heidenen te zijn werd volbracht. En de Heere Jezus Christus, die zelve Hoogepriester en offer tevens wezen moest, was daarom het heilig kind Jezus, opdat Hij als het Lam Gods de zonde wegnemen zou. Hij was het volkomen offer, waarin de gansche Oud-Testamentische eeredienst vervulling erlangen en dus ook zijne eindbestemming bereiken kon.
De offerdienst is daarom van zoo bijzondere beteekenis in Israels godsdienstig leven. En daarmede werd dan ook vanzelf verbonden een schema van de offergaven, die waardig werden geacht voor des Heeren aangezicht te worden gebracht. Dus ook hierin wordt nu wederom duidelijk, dat in Gods openbaring steeds het natuurlijke verondersteld wordt. De onderscheiding toch tusschen dingen, die voor het offer geschikt of ongeschikt zijn, is niet alleen Israëlitisch, maar wordt bij vrijwel alle volken aangetroffen, daar zij natuurlijkerwijze, zouden wij kunnen zeggen, uit het wezen der religie zelve volgt. Zoo vinden wij dan ook overal het verschijnsel, dat in ruimen zin door de moderne godsdienstwetenschap als het zoogenaamde tabu-verschijnsel wordt aangewezen. En deze „tabu" is de naam voor het verschijnsel van hetgeen als religieus verboden onder de volken wordt aangetroffen.
Zoo oud als de menschheid is, heeft zij dan ook in haar godsdienstig leven de onderscheiding gekend tusschen hetgeen Gode waardig en onwaardig moest worden geacht. Bij de volken, die buiten Gods bijzondere openbaring leefden, nam dit den vorm aan van een wijden van cultische gaven aan hunne geesten of als goden gedachte machten. En ook daarbij blijkt steeds van onderscheid, dat gemaakt wordt tusschen hetgeen wel of niet voor het offer in aanmerking kan worden gebracht. Natuurlijk kunnen wij niet steeds verklaren, waarom het ééne wel en het andere niet als aangewezen wordt beschouwd. Er is op dat gebied veel, dat ons onbegrijpelijk voorkomt en grillig en willekeurig toeschijnt. Maar Indien wij het geestelijk leven dezer menschen genoegzaam, diep verstonden, en alle bijzonderheden hunner geschiedenis volledig kenden, dan' zouden ons deze door hen gemaakte verschillen duidelijk kunnen worden. Met zekerheid kan echter gezegd, dat het onderscheid tusschen rein en onrein, tusschen geschikt voor het offer en verwerpelijk, in het religieuse leven zelf een wortel heeft. De diepe eerbied voor het goddelijke leidt tot eene selectie met betrekking tot hetgeen voor het offer waardig wordt gekeurd.
Waarom ik nu hierop de aandacht vestig ? Omdat in de moderne critlek het gewoonte is, In verband met de mededeeling over de reine dieren, die Noach met zich in de ark moet nemen, er grooten nadruk op te leggen, dat daaruit blijkt, hoe wij 'hier van doen zouden hebben, met een verhaal van jongeren datum. Toch behoeft dit allerminst het geval te zijn, dit zoogenaamde jongere verhaal wijst op hetgeen de eeuwen door, ook lang voor den zondvloed, inherent was aan het cultisch leven der oudste menschheid. En de Schrift zelve geeft er ons het voorbeeld van, dat de traditie aangaande de allereerste bekende menschheid reeds aan eene selectie in cultische gaven de herinnering bewaard heeft. Ik wijs daartoe op hetgeen Genesis 4 ons meedeelt als van Habel gezegd wordt, dat hij een offer bracht „van de eerstgeborenen zijner schapen". In de nadrukkelijke mededeeling dezer eerstgeboorte is ook eene selectie, die naar vaste norm het eene schaap verkiezen leert boven het andere. De idee daarvan is zeker de wijding van het gansche bezit. Doch er blijkt uit, dat de menschen van de oudste tijden af normen hadden, waaraan zij gehoorzaamden, als het aankwam op de keuze van wat waardig was een offer te warden. Met den ouderdom van het verhaal heeft de onderscheiding tusschen het reine en het onreine dus weinig uit te staan. De traditie in Gods Kerk, waarvan wij hier den neerslag hebben in de Schrift, liet het licht opgaan over de eerste wereld, inzonderheid' over de redding van Gods uitverkoren geslacht. En dus is het apriori te verwachten, dat Noach's ingang in de ark, die hem de levensredding bieden zou, niet beperkt wordt tot de mededeeling, dat ook de dieren, die voor de toekomstige ontwikkeling der menschheid onmisbaar zijn, worden opgenomen, maar ook die dieren onderscheiden worden in reine en andere dieren. Noach's bewaring sluit in zich de redding van al hetgeen als levensvoorwaarde voor de toekomst gelden kan. En levensvoorwaarde voor de toekomstige geslachten was voor alle dingen, dat zij niet slechts natuurlijk zouden kunnen bestaan, maar bovenal, dat zij Godverheerlijkend Hem zouden brengen het offer, dat Hem allleen welbehagelijk wezen kan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's