MEDITATIE
„Keert weder, gij afkeerige kinderen. Ik zal uw afkeeringen genezen". Jeremia 3 vers 22a.
KEER WEDER.
Is het geen beschamende naam, waarmede het ondankbare Israël in deze woorden wordt aangesproken? Immers hun gansche geschiedenis getuigt van het overtreden voor des Heeren aangezicht.
Wilt gij voorbeelden ?
Nauwelijks zijn zij uit Egypte bevrijd, op den weg door de woestijn, of het begint al met opstand tegen den Heere en tegen Mozes. En zoo gaat het de gansche woestijnreis door. Elke voetstap getuigt van Israels zonde en anderzijds van des Heeren trouw. En later in Kanaan, wat heeft Israël toen anders gedaan dan telkens maar van den Heere afwijken ?
Daarom moest God klagen :
Maar Mijn volk wou niet Naar Mijn stemme hooren ; Israël verliet Mij en Mijn geboón, 't Heeft zich and're goón. Naar zijn lust, verkoren.
Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, den springader des levendigen waters hebben zij verlaten, en zij hebben zichzelf bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden.
Hebt gij misschien uzelf ook als zulk een afkeerige leeren kermen, zoodat gij diep beschaamd de oogen naar de aarde moet slaan ? Ziet gij misschien, dat gij in uw gansche leven niet anders gedaan hebt dan de weldaden Gods vertreden door maar verder te loopen op de paden der zonde ? Beschuldigt uw geweten u, dat gij door uw zondig overtreden slechts de rampzaligheid verdiend hebt ? O, dan is er droefheid in het hart. Dan meent gij van verre te moeten blijven staan. Dan gevoelt gij u door eigen schuld van den Heere gescheiden. Maar als gij dan meent tot den Heere niet te mogen en niet te kunnen gaan, dan roept de Heere u toe : „Keert weder".
Voorwaar, een veelomvattende eisch. Want weet gij wat het is : „tot den Heere wederkeeren" ? Wel, dan belijdt de zondaar zijn groote schuld voor des Heeren aangezicht in het stof der verbrijzeling. Hij moet de rechtvaardigheid Gods in het oordeel der verdoemenis over hem billijken. In de ziel wordt de bange klacht vernomen : Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan ? In zich zelf houdt men niets meer over om op te pleiten. Zelfs de goede werken gaan nog als zonden tegenblinken. Ze zijn een wegwerpelijk kleed, dat tot bedekking van geen nut is. Daarbij, op den eisch Gods „keert weder", moet hij nog erkennen met eens in staat te zijn om weer te keer en. O, als hij bij goddelijk licht op zichzelf ziet, dan bemerkt hij hoe hij niet alleen niet weer kan keeren tot den Heere, maar ook hoe hij niet anders kan dan steeds verder van den Heere afzwerven op de dwaalwegen der zonde. Want hij ziet, dat de zondige geneigdheid van zijn hart de overhand heeft, zoodat hij zich als een onmachtige leert kennen op het pad des doods. In die onmacht echter geen dood blijven in zonden en in misdaden, maar een worstelen om behoud. En dan kan de eisch „keert weder" nog zoo terneer slaan, omdat men in verlegenheid de onmogelijkheid ziet. Met smart moet men erkennen niet te kunnen wederkeeren, omdat men zich zelf geklonken heeft in de boeien der zonde. Maar als dat woord door genadekracht gehoord en verstaan wordt, dan zal die eisch ons tot een gebed worden. In zuchtend verlangen rijst de bede omhoog : „Heere, bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn". Van zich zelf ziet men af, om het van den Heere te verwachten, die Zijn kracht in menschelijke zwakheid volbrengen wil. En hoe klein en nietig gevoelt de wederkeerende zondaar zich tegenover den heiligen God. Ja, hij dreigt verteerd te worden door den gloed Zijner majesteit. Maar toch laat de Heere hem in dien toestand niet verlegen staan. Want aan afkeerige kinderen wil Hij zich openbaren als de God, die voor alles zorgt. Zeker, een beschamende naam en een veelomvattende eisch in de woorden : „Keert weder, gij afkeerige kinderen". Maar toch ook een troostrijke toezegging: „Ik zal uw afkeeringen genezen". De afkeerigheid wordt hier dus als een krankheid voorgesteld, die genezen moet worden. Zelfs wordt ze in de Heilige Schrift wel met een ongeneeslijke ziekte vergeleken. Wordt van den mensch niet gezegd, dat hij melaatsch is van den hoofdschedel tot de voetzolen toe ? Ongeneeslijk krank dus, zoodat hij noch zichzelf helpen kan, noch door een ander schepsel kan geholpen worden. En als hij in dien toestand hoort, wérkelijk hoort den eisch Gods „keert weder", dan schiet hem niet anders over dan den nood zijner ellende te klagen :
Zie mij. Heer', Wien elk moet duchten, Tot U vluchten. O, mijn God, verlaat mij niet. Blijf niet, wegens mijn gebreken, Ver geweken. Toon, dat Gij mijn rampen ziet.
En dan zal blijken, dat er voor een armen kenner nog een open oor is bij een groot Ontfermer. Want een, die werkelijk in zijn zielenood tot den Heere vlucht, wordt niet ledig weggezonden, al moet hij wel eens wachten op verhooring tot loutering en beproeving. En dan wijst de Heere zulk een bidder niet naar zichzelf terug door te zeggen : „reinigt u eerst van uw ongerechtigheid". Als een hopelooze zou hij dan van het gebed opstaan en zonder gezicht op uitkomst zijn weg moeten vervolgen. Neen, de Heere zegt juist tot toemoediging en vertroosting der verslagenen van harte : „Ik zal uw ongerechtigheid dragen". Dus niet: „zorg zelf nu maar, dat gij van die afkeerigheid af komt". Maar : „Ik zal uw afkeeringen genezen". Hij zorgt er dus zelf voor. Hij, die te spreken heeft en het is er, te gebieden en het staat er. Immers Hij gaf Zijn Zoon, opdat Hij als het Lam Gods de zonde der wereld zou wegnemen. In Hem is Zijn gemeente haar zonde kwijt. Want voor haar volbracht Hij de wet en droeg Hij de straf der zonde in de smarten des doods en de angsten der hel. Op Hem mag Zijn gemeente zien met de ontroerende belijdenis in het hart: „door Zijne striemen is ons genezing geworden".
Welk een rijkdom van genade voor een, die zich als een afkeerige kennen leert. Want onder belijdenis van schuld gaat hij tot den Heere, door onzichtbare koorden der liefde getrokken, terwijl hij meent door zijn zonde van verre te moeten blijven staan. Of moet gij misschien van u zelf erkennen, dat gij liever op uw eigenwillige wegen verder gaat, dan dat gij u tot den Heere keert? Gij meent mischien dat wederkeeren niet noodig te hebben, omdat gij uw afkeerigheid niet kent. En dus ook niet noodig, dat de Heere uw afkeerigheid geneest. Zoo is er geen plaats voor Christus. Want die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Verlaat toch dien weg van zondige wellust, of valsche rust, of eigengerechtigheid. Keert tot den Heere weer, die alleen de bron van het leven is. Vliedt tot Christus, Wiens bloed de kracht heeft tot reiniging van alle ongerechtigheid. Waarom zoudt gij in het onrein achten van het bloed des Nieuwen Testaments uzelf van de genade der schuldvergeving berooven ? Weet, dat buiten Christus geen leven, maar slechts de dood is. Daarom : „keert weder". God houdt nog bemoeienissen met u door u te dringen tot wederkeeren, met de belofte : „Ik zal uw afkeeringen genezen". Al meent gij dat uw schuld te groot is, Gods genade is nóg grooter. Zalige genieting voor den zondaar, dit te mogen smaken. Door de afkeerigheid in de zonde werd de dood verdiend. Maar nu schenkt God uit vrije gunst het leven, door naast de afkeerigheid te stellen : „Ik zal uw afkeeringen genezen".
Het is noodig, dat Zijn gemeente in het geloof op die belofte Gods vertrouwt. Als zij slechts op zichzelf ziet, moet zij wanhopen. Want hier blijft de zonde, waardoor zij zich van God scheidt. En daarom heeft zij immer noodig, waar de zonde gezien wordt, te staren op het kruis der verzoening, waardoor God zegt: „Ik zal uw afkeeringen genezen".
Geen vader sloeg met grooter meededoogen Op teeder kroost ooit zijn ontfermend' oogen Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest. Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten. En dat wij stof van jongsaf.zijn geweest. Zoo hoog Zyn troon moog' boven d' aarde wezen.
Zoo groot is ook voor allen die Hem vreezen De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan. Zoo ver 't West verwijderd is van 't Oosten Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten. Van ons de schuld en zonden weggedaan.
O.B. R.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 september 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 september 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's