De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

10 minuten leestijd

Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is. Jesaja 55 vers 6a.

Niet lang geleden vertelde mij een Eerwaarde Broeder eene bijzonderheid over een reeds geruimen tijd overleden predikant. De laatste had de gewoonte om, wanneer hij naar een zijner collega's informeerde, te vragen, niet hoe preekt hij, maar wat is hij voor een mensch. Voorwaar, een gewichtige vraag, die ons allen geldt : wat zijn wij voor menschen ?
Overigens is de vraag makkelijker te stellen dan te beantwoorden. Hoe moeilijk is 't onszelven te kennen, hoeveel moeilijker is het dan nog een recht oordeel over elkander uit te spreken. Ik acht het een voorrecht, wanneer van ons gelden mag, ook van voorgangers : Wij zijn zoekende menschen, die er van weten dagelijks den Heere te zoeken. Hier is een zoeken dat, indien het recht is, aan deze zijde van 't graf nimmer mag eindigen. Wat er in dit zoeken van den Heere gevonden, wezenlijk gevonden mag worden, zal tot meerder zoeken uitdrijven. Wij kennen ten deele, en dat ten deele zal hen, die iets van den Heere mochten leeren kennen, steeds ijveriger in het zoeken maken, om meer van Hem te mogen leeren kennen.
Doch geven wij er ons rekenschap van, wat dit inhoudt : den Heere te zoeken. Wanneer wij „Heere" zeggen, dan noemen wij het woord, waarmee de Staten-Overzetters in navolging van het Joodsche gebruik, den naam van den Allerhoogste aanduiden, en wel den naam, waarmee de Allerhoogste zich aan Mozes en aan Zijn volk heeft willen bekend maken.
„Ik zal zijn, die Ik zijn zal", of „Ik ben, die Ik ben". Het is een heerlijke, een zinvolle naam. Maar kennen wij, leven wij bij de beteekenis, bij den rijkdom, die in dezen naam verscholen ligt ? Het gevaar is zoo groot, dat het met dezen naam gaat evenals met onze eigene namen, die vrijwel zinledige klanken voor ons geworden zijn, die slechts dienst doen als teeken van onderscheiding en voorts ook een zekeren band leggen tusschen families. Wie kent de beteekenis van zijn eigen naam, wie weet b.v. nog, dat de naam Hendrik de vorst met de sterke hand beduidt, de naam Hugo of Huig de verstandige, en Bernard de beersterke.
Hoeveel gebruiken wij onze woorden en ook onze namen, zonder te weten of te bedenken, wat wij zeggen. Zoo is het te vreezen, dat voor velen die heerlijke naam, waarmee de Allerhoogste zich heeft willen voorstellen, niet veel meer dan een klank geworden is.
En toch, gij weet het: Heere is slechts de omschrijving van den naam, waarvan niemand meer met zekerheid zeggen kan, hoe deze uitgesproken werd, al is de beteekenis ons duidelijk, voor zooveel de Allerhoogste ons deze heeft willen verduidelijken door reeds tot Mozes te spreken : Ik zal zijn, die Ik zijn zal, of : „Ik ben, die Ik ben. Daarin ligt uitgedrukt : Ik ben de wezenlijk Zijnde ; de bron, waaruit en waardoor al het geschapene aanzijn heeft. Als de wezenlijk Zijnde, ben Ik de onnaspeurlijke, maar ook de eeuwige, de onveranderlijke en getrouwe.
Ja, een weerglans van alle goddelijke volmaaktheden ligt in dezen naam verscholen. En wilt het nu bedenken : den Heere zoeken, wil neggen : het wezenlijke zoeken, dat achter al het tijdelijke en voorbijgaande verscholen ligt. Het wezenlijke, dat wij ons niet als de wijzen dezer wereld als het onpersoonlijke, alles doordringende denken, maar dat wij door middel van de Heilige Schrift mogen belijden als den wezenlijk Zijnde, die in Zichzelve van eeuwigheid bestaat als Vader, Zoon en Heilige Geest, dien wij eeren mogen als den Schepper en Onderhouder van hemel en aarde, maar Zich ook de Verlosser wil betoonen van een arm en door eigen schuld ellendig en doemwaardig volk.
Wie den Heere zoekt, die zoekt dat eenig, geestelijk Wezen, dat gelijk Hij in Zichzelve bestaat, onnaspeurlijk is. Doch niet de tragen, die van weinig of geene verheffing in hun leven weten, zullen tot die onnaspeurlijkheid Gods komen, maar wèl de zoekenden. Zij, die Hem zoeken mogen in 't werk Zijner handen, die lezen willen in het boek der schepping, hooren mogen de sprake, die er uitgaat van de hemelen en 't met hunne oogen aanschouwen, dat deze aarde vol is van Gods heerlijkheid en goedheid. Heeft kennis der natuur niet menig natuuronderzoeker gebracht tot verwondering en ligt in verwondering reeds niet iets van aanbidding opgesloten! Ach, dat zij, die zich Christenen noemen, hier leeren wilden, om nauwkeurig te achten op de werken Gods. Toen de Heere aan Job Zijne werken deed zien, moest hij zichzelven verfoeien en had hij berouw in stof en asch.
Hoeveel zaligheid is er gelegen in de ware aanbidding van de onnaspeurlijkheid Gods, bovenal, wanneer door de zoekers die onnaspeurlijkheid mag gevonden worden in het werk der verlossing en het in heilige verrukking komen mag tot de lofzegging : „O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods. Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen !"
Den Heere zoeken, dat sluit ook in den Eeuwige zoeken. Het is de dorst naar het eeuwige, het blijvende temidden van al het veranderlijke en voorbijgaande, dat wel gelijk de bloem des velds een schoonen glans heeft, maar ook ras is verwelkt. Dan is de Atheners-gestalte afgelegd, die altijd iets nieuws wil zeggen of hooren. Zoolang deze gestalte ook in onze dagen maar al te veel gevonden wordt onder ouden en jongen, zullen er allerlei lokmiddelen aangewend worden om menschen, ook jonge menschen, te trekken. Maar steeds zullen de lokmiddelen weer veranderd moeten worden ; vandaag is het dit, morgen wat anders, dat jong en oud bezig houdt en waardoor duizenden als door een heilig ideaal een tijd lang bewogen worden. Doch zij, die daarin lust mochten krijgen den Eeuwige te zoeken, weten dat al wat niet in den Eeuwige en Zijn eeuwig Woord gegrond is, noodzakelijk weer zal moeten verdwijnen.
Den Heere te zoeken, dat sluit ook in den Getrouwe te zoeken, die naar Zijn Woord en belofte op deze aarde heeft willen wonen en nog wil woning maken in de harten van hen, die naar Hem vragen, om aan hen Zijn recht bekend te maken, maar ook Zijne goedertierenheid en liefde te doen blijken.
Den Heere te zoeken, dat houdt bovenal in, de hoogste liefde te zoeken, om bij de bron van ware liefde te leeren, wat liefde is. In het licht van deze goddelijke liefde zal het bekend worden, dat wat onder ons, natuurlijke menschen, liefde genoemd wordt, den naam van liefde niet met recht dragen mag. De kinderen Gods hebben kleine gedachten over aardsche liefde, ook over hun eigene liefde, omdat zij verwarmd mochten worden door den grooten liefdegloed Gods, die nochtans ook in hunne harten het liefdevuur wil ontsteken.
Den Heere te zoeken, dat is dus bovenal de hoogste liefde zoeken en de ware liefde is immers nooit zonder Zijne gerechtigheid. Alle deugden Gods zijn een oneindige volmaaktheid. Gods recht is het recht Zijner liefde, en Zijne liefde is de liefde Zijner heiligheid, waarheid en gerechtigheid.
Hoe zullen wij dan den Heere zoeken, zoo, dat het zoeken waarlijk zoeken genaamd mag worden, zoolang wij de reinheid, waarheid, heiligheid en hoogste liefde niet beminnen en daar met ons hart niet naar uitgaan, gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen ?
Een leugenachtig mensch, die daarin leeft, hoe hij zijn naaste zal kunnen bedriegen, hetzij om zichzelven ten koste van zijn naaste te bevoordeelen, hetzij gedreven door zondige vrees, hoe zal zulk een leugenachtig mensch den Heere, die de waarheid zelve is, in oprechtheid kunnen zoeken ?
Een onrein mensch bemint zijne ontuchtigheden, zijn vleesch te voeden, indien het mogelijk is met een keur van spijzen ; met uitgezochte dranken en voorts allerlei onreinheid gieriglijk te bedrijven. Maar hoe zal zulk een, zoolang aan die onreinheid vastgehouden wordt, den Reine en Heilige in oprechtheid kunnen zoeken ?
Daar zijn anderen, wier leven verkankerd en verbitterd wordt door innerlijken wrok, door haat en nijd tegen den naaste. Laten zij zeggen en voorgeven God lief te hebben, maar Hij laat het hun weten, dat zij, die zeggen God lief te hebben en Hem zoeken, leugenaars zijn, die, wanneer zij met den Heilige en Liefdevolle in aanraking komen, Hem eveneens veel meer ontvluchten dan zoeken zullen. Want de gloed Zijner liefde zal steeds voor hen, die in haat, nijd en wrok leven, een verterend vuur blijken.
Wanneer de Allerhoogste het in Zijne genade aan ons geslacht nog laat prediken, dat wij Hem zoeken zullen, dan sluit deze roepstem dus tegelijk in, dat wij aflaten zullen van onze onreinheden en ongerechtigheden, van onzen haat en nijd, van onze leugen en ons bedrog. De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere !
Maar wie wil zijnen weg verlaten, wie wil aflaten van zijn haat en nijd, breken met zijn ontuchtigheid, wanneer dit de boezemzonde is en een onheilig vuur in de leden brandt, dat nooit spreekt : het is genoeg, maar steeds tot nieuwe euveldaden uitdrijft.
Wie wil aflaten van leugen en bedrog, wanneer er in den handel of op andere wijze groot voordeel mee te behalen is, of wanneer daarmee, naar het schijnt, onheil kan geweerd worden ? Op allerlei wijze zijn wij door onze zonden en ongerechtigheden aan ons vleesch, aan de wereld, aan den vorst der duisternis gebonden, en nog zóó gebonden, dat wij onze banden liefhebben en gelijk een vogel in zijn kooi nog lustig onze liederen zingen.

Doch bedenkt ook dit, wat het einde zal zijn van dit alles. Een ziel, die ontwaken zal, wanneer het te laat is en de Heere niet meer nabij zal zijn en Zich niet meer zal laten vinden. Dat wil zeggen voor eeuwig gescheiden zijn van de heiligheid, van de reinheid, van het licht, de waarheid en liefde, maar overgegeven zijn aan het onheilige en onreine gezelschap van de duivelen, over gegeven aan duisternis en jammer. En de onreinheid en onheiligheid, die nu nog een oogenblik van schijn-genot geven, zullen dan niet anders dan smart en wroeging verwekken.
Nog zijn de waarheid, de gerechtigheid, de heiligheid, de liefde te vinden als eeuwige schatten. Nog laat de Heere, die dit alles in volmaaktheid is, ons roepen in en door Zijn Zoon, Jezus Christus. Nog worden door de werking van den Heiligen Geest, die is de Geest van Christus, dienstknechten uitgezonden als gezanten van Christuswege, en zij bidden u, alsof God door hen bade: laat u met God, dat is, laat u met den Heilige, den Reine, den Waarachtige, den Liefdevolle verzoenen.
Dat dit onze bede zij of worde, dat de Heere zelve in ons de banden der zonden verbreke, dat is ons verdorven behagen in onreinheid, ons hangen aan gierigheid, aan haat en nijd, aan onzen hoogmoed en zelfbehagen, ook aan onze leugen en bedrog. En is het, dat in de ontdekking van al dit snoode kwaad, dat wij hebben misdreven en in het licht Zijner heiligheid onze verdorven aard ons gaat benauwen en als een zware schuldenlast gaat drukken, Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, in Wien de goddelijke volmaaktheden op het heerlijkst schitteren, laat het ons nog toeroepen : Komt tot Mij, allen die vermoeid en beladen zijt door uw schuld, door uw onreinheid, haat en nijd, en Ik zal u ruste geven. Belijdt Mij, wat gij misdreven hebt, zie af van menschelijke medicijnmeesters, denk ook niet uwe wonden zelf te kunnen heelen. Ik heb verzoening gevonden, met Mijn bloed heb ik voor al die schuld en gru­welijke zonden betaald. Mijn bloed reinigt van alle zonden ; al waren deze als scharlaken. Ik zal ze maken wit als de sneeuw. Zie, Ik maak alle dingen nieuw. Zonder Mij kunt gij niets doen. Gelooft in Mij, in Mij en door Mij, door de werking van Mijnen Geest ? ult gij zijn nieuwe menschen, die de heiligheid, de reinheid, de waarheid en de liefde beminnen en daarom den Heere naar Zijn Woord zullen zoeken.
Welgelukzalig zij, in wie dit in deze donkere en moeilijke tijden gevonden wordt; zij zullen de ware vertroosting wel vinden en over hen zal het licht van Gods heerlijkheid vriendelijk schijnen.

Delft, L. J. Lammerink

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 oktober 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 oktober 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's