GEESTELIJKE OPBOUW
DE GEREFORMEERDE KERKORDE of HOE HET IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN. (25)
„Tot dat einde, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken".
De Doop moet dus aan zijn bestemming beantwoorden. Gebruikt worden tot 't doel, door den Heere gesteld. Om aan ons en aan onze kinderen Zijn verbond te verzegelen. Gewaarschuwd werd daarbij voor misbruik. En dat misbruik — of v e r k e e r d gebruik — kan zich in allerlei vorm voordoen.
Men kan den Doop verachten. Dan worden de kinderen niet gedoopt. Door zondige nalatigheid kan men z'n kinderen ongedoopt laten. En dat moet worden bestraft in het midden der gemeente. Dat kwam vroeger niet zoo dikwijls voor als nu. Toen hoorde het er zoo bij, dat het kind gedoopt werd en het was groote schande, als er een kind liep, dat ongedoopt was. Nu is dat helaas! in onzen tijd, die in zoo menig opzicht „durf" heeft en „radicaal" optreedt, anders geworden. Breede scharen van ouders „laten niet meer doopen".
Dat zulks verwijdert van de Kerk en ook van de geestelijke dingen, is duidelijk. Voor de ouders is dat schade, maar zeker niet minder voor de kinderen. De banden die binden aan Gods gemeente, aan 's Heeren dienst, worden hoe langer hoe meer losgerafeld. En het wordt een eer niet meer aan godsdienst te doen, aan geen Kerk te behooren en niet meer te laten doopen. Huwelijken worden niet meer kerkelijk bevestigd en ingezegend en kinderen worden dan niet meer gedoopt.
Dat is een misbruik eenerzijds.
Maar dan is er anderzijds een misbruik, dat men „uit gewoonte" laat doopen. Men doet het, omdat het zoo hoort; omdat het onder nette Christenmenschen gewoonte is; omdat vader en moeder het ook deden en grootvader en grootmoeder het ook gewoon waren, willen de kinderen het niet anders doen. Na de geboorte van een kind moet over een poosje de Doop volgen. En men gaat naar de Kerk en men keert weer naar z'n woning terug en alles is afgeloopen. De schuldige plicht is gedaan en daarmee uit.
Wat er dan eigenlijk gebeurt in den Doop, wie men zelf is, wat het kind is, wat God doet, wat in Christus geschonken is, wat de gemeente des Heeren in deze dingen bezit en ziet — ach, men verstaat er niets van. Men denkt er eenvoudig niet over na. Vader en moeder spreken er niet over; grootmoeder en grootvader ook niet. Het hoort nu eenmaal, dat een kind van nette menschen gedoopt wordt; en daarmee uit. Misschien dat over doopjurk, over fooi aan de baker, over rijtuig of auto, misschien ook over doopvisite en doopmaal gesproken wordt door moeder, grootmoeder, tantes vooral. Maar over den Doop zelf geen woord. Men zou ook ter wereld niet weten wat men daarvan nu tegen elkaar zeggen moest.
Vooral waar het hier heilige grond is, die betreden wordt, en het hier geestelijke dingen betreft, moet tegen dat „uit gewoonte" ernstig worden gewaarschuwd. Zeker, men kan gewoon raken aan zooveel; aan werken, aan slapen, aan eten en drinken en praten. Maar men mag toch niet gedachteloos leven! En als men bidt en men weet niet dat men bidt, dan moet een ernstig waarschuwen gehoord worden, niet om het bidden af te schaffen, maar om met ernst te leeren bidden, opdat men beseffen mag wat men doet.
Zoo ook met den Doop. De ouders mogen deze dingen belangende hun zelf en hun kind niet uit gewoonte doen, zonder biddend hun hart te zetten op de zaak zelve, dat God Zijn verbond aan ons kind wil beteekenen.
Schrikkelijke „gewoonte", ellendige „gewoonte" doet hier ontzaglijk veel kwaad, 't Gaat voorbij zooals het kwam: zonder inhoud, zonder geestelijke beteekenis, zonder zegen. „Och of gij koud waart of heet! Zoo dan, omdat gij lauw zijt en noch koud noch heet, ik zal u uit Mijnen mond spuwen". Zou het niet van menigen Doop gelden?
Dat de bede gehoord mocht worden: „Vereenig ons hart tot de vreeze Uws Naams".
Dan is er ook te waarschuwen voor het laten doopen uit b i j g e l o o f. Er leeft soms de gedachte bij vader of moeder, dat het wel goed is het kind te laten doopen, want anders kon het wel eens ziek worden en vroeg sterven. En in die gedachtensfeer past dan ook, dat, wanneer een kind ongedoopt is gebleven en ziek wordt, nog spoedig een boodschap gaat naar den dominé, met verzoek of hij zoo vriendelijk wil zijn het kind te komen doopen in het ouderlijk huis of ook wel in het ziekenhuis, als het kind soms daar verpleegd wordt, „'t Kind is nog ongedoopt en kan toch zóó niet sterven!" Misschien dat het ook nog door den Doop gebaat wordt en weer beter wordt .....
De gedachte dus, dat door den Doop als op magische, wonderlijke, tooverachtige manier iets goeds aan het kind toevloeit, 't zij geestelijk, 't zij lichamelijk — is dat „bijgeloof", hetwelk ons Doopsformulier veroordeelt en waarvoor ernstig gewaarschuwd vvordt. Om die oorzaak en met die gedachte bezield moet men het kind niet laten doopen. Laat men toch z'n vertrouwen niet zetten op eenig teeken, op eenige handeling, als in en bij den Doop geschiedt in het midden van de gemeente. Men moet achter en door de dingen heen zien en men zal hóóger moeten blikken dan op hetgeen voor oogen is. We moeten aan het water niet blijven hangen, maar onze harten opwaarts naar den hemel leeren verheffen, waar Christus is. Wiens bloed reinigt van alle zonden.
Verkeerd gebruik van den Doop is op alle manier verkeerd.
Ook als men vromelijk, hoog-kerkelijk, geleerd redeneerend den Doop en de wedergeboorte gelijkstelt. Gedoopt is wedergeboren. Gedoopt is behouden. „Wij hebben Abraham tot een vader" — en dat is immers kinderen des Koninkrijks te zijn?!
Dat is ook verschrikkelijk! Dan wordt het verbond en de verbondsleer misbruikt. Dan wordt de zaligheid opgebouwd in het vleesch. Dan worden genade en verlossing, wedergeboorte en bekeering tot de gewoonste zaken gemaakt. Tot een zekere Kerk te behooren is te behooren tot het volk dat zalig wordt en kinderen te laten doopen is hetzelfde als wedergeboren kinderen te dragen in het huis des Heeren.
Dat is verkeerd.
De Doop is een bondszegel (wat een beter woord is dan 't vreemde woord: Sacrament, dat eigenlijk niet past bij de eenvoudigheid van het Protestantisme; dat past bij de Grieksche mysteriën en de Roomsche geheimzinnigheid, maar eigenlijk niet bij de klaarheid en soberheid van het Protestantisme), om het verbond te verzegelen, maar niet om de wedergeboorte te verzegelen. Bondszegelen zijn, om met den Catechismus te spreken: „zichtbare teekenen en zegelen door God ingesteld, opdat Hij ons daardoor de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele". Opdat wij dus die beloften des Evangelies beter zullen verstaan. Opdat die beloften des Evangelies aan ons en aan onze kinderen zullen verzegeld en bevestigd worden als waarachtig en te betrouwen.
De Doop is dus dat Bondszegel, waarin door besprenging met water, aan de bondgenooten de vergeving der zonden en heiligmakmg door het bloed en den Geest van Christus wordt beteekend en verzegeld. Zooals onder het Oude Testament de geloovigen en hun zaad werden besneden, zoo moeten zij nu onder het Nieuwe Testament worden gedoopt.
Dat mag aan geen bondeling, levend in het midden van de gemeente, worden onthouden; en 't geldt dan al de doopehngen. En dan geeft God aan al de doopelingen de verzegeling, dat die aanbieding in Christus geschied is. De Heere wil ons tot Zijn kinderen aannemen en als erfgenamen des eeuwigen levens in de afwassching der zonden door het bloed van Christus.
Hij wil bij ons wonen. Hij wil ons, tot lidmaten van Christus heiligen. Hij wil ons deelachtig maken, wat wij in Christus hebben.
En nu gaat het er om, dat deze dingen straks niet door ongeloof geweigerd worden en de erfenis niet aan anderen gegeven wordt! Daar moet de worsteling, de geestelijke worsteling om gaan bij ouders en kinderen. De welmeenende aanbieding Gods is er. Hij geeft er ons een teeken van mee. Hij bezegelt het ons en ons kroost, dat Hij ons tot een God wil zijn en de God van ons zaad. Nu moet het in den weg van den Kinderdoop ons aangeboden, beteekend en verzegeld heil, gezocht, gevonden, verkregen worden in den weg der wedergeboorte, in den weg des geloofs en der bekeering. Daarom niet uit gewoonte; niet uit bijgeloof; niet in zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid. We zullen een andere gerechtigheid moeten kennen, wij en onze kinderen, dan dat wij zeggen: „wij hebben Abraham tot een vader!" 't Gaat om den eenigen troost des Christens in leven en sterven, om te mogen zeggen: „Mijn Heere en mijn God!"
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's