Luthers opvatting over de staat II
Luthers leer van de twee regimenten
In het tweede deel van zijn verhandeling spreekt Luther over de grenzen van de macht der wereldlijke overheid. De overheid mag niet te veel straffen, maar ook niet te weinig, hoewel het altijd nog beter is een schurk te laten leven, dan een vroom man te doden, daar de wereld toch schurken heeft en moet hebben, maar arm is aan vrome mensen. Allereerst is het dan zo, aldus Luther, dat het rijk Gods en het rijk der wereld hun eigen wetten hebben. Over de ziel van een mens heeft de wereldlijke overheid derhalve geen zeggenschap. Luther past dit toe op zijn eigen tijd als hij fel van leer trekt tegen het feit dat de overheden de onderdanen bevelen in kerkvaders en concilies te geloven, ofschoon Gods Woord dat nergens zegt. 'Ieder moet voor eigen verantwoording weten hoe hij gelooft of niet gelooft, en aangezien daardoor aan de wereldlijke overheid geen afbreuk wordt gedaan moet deze ook tevreden zijn en ieder laten geloven hoe hij wil'. Fel trekt Luther van leer tegen de macht van de geestelijkheid in wereldlijke zaken. In plaats dat ze door Gods Woord de zielen regeren, regeren ze met uiterlijke macht steden en landen. Maar in geestelijke zaken kan de overheid niemand met geweld dwingen. En als Paulus gehoorzaamheid gebiedt aan de machten (overheden) dan geldt dit alleen die terreinen waar macht kan zijn en dus niet de zaken van het geloof. Paulus geeft zelf in Rom. 13 : 17 aan over welke zaken die gehoorzaamheid gaat: geeft een ieder het zijne, schatting wie de schatting, eer wie de eer, vrees wie de vrees toekomt. En Petrus zegt concreet in Hand. 5 : 29: en moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Als een vorst dus dingen beveelt tegen het Woord Gods is men hem geen gehoorzaamheid verschuldigd. Verder is het zo dat juist vele vorsten zich verzetten tegen het Evangelie. Want, zo zegt hij: een wijs vorst is van het begin der wereld af een zeldzame vogel, en een vrome vorst nog veel zeldzamer. Ergens anders zegt hij: een vorst die zalig wordt is een grote uitzondering, een wildbraad in de hemel.
Hoe moet men, als de overheid de gewetens niet kan dwingen, de ketterij dan bestrijden. Dit is de taak der geestelijkheid, die met het Woord Gods tegen de ketterij moet ingaan. Als dat het niet kan klaarspelen, dan zal het door wereldlijke macht wel nooit gebeuren. Gods Woord verlicht de harten, en daarmee vallen dan vanzelf alle ketterijen en dwalingen uit het hart weg. En al zou men alle ketters en Joden op aarde verbranden, dan wordt er toch niet een overwonnen of bekeerd.
Tenslotte trekt Luther in dit onderdeel van zijn verhandeling van leer tegen de overheden die hun onderdanen dwingen in een bepaald religieus stramien te lopen.
Hoe een Christelijk vorst regeren moet
In deel III behandelt Luther tenslotte hoe een vorst, en met name een Christelijke vorst, volgens het Evangelie regeren moet. Luther past dit dan niet toe op wereldlijke aangelegenheden want daarover zijn genoeg rechtsboeken, al voegt hij er wel aan toe, dat de vorst die niet meer weet dan wat in de rechtsboeken staat regeren zal volgens Spreuken 28 : 16: een vorst zonder verstand zal velen met onrecht verdrukken. In noodgevallen schieten wettelijke bepalingen namelijk altijd te kort. Hij spitst dit deel van zijn verhandeling dan toe op de geaardheid die een vorst hebben moet. Een vorst moet zich dan in de eerste plaats ontdoen van macht en hoogheid, en moet zich de nooddruft van zijn onderdanen aantrekken en daarin handelen als ware het zijn eigen nooddruft.
Verder moet hij aan de ene kant zijn raadslieden vertrouwen, maar aan de andere kant niet al te zeer. God heeft eens gesproken door een ezel (ten tijde van Biliam), daarom is geen mens te verachten hoe gering hij ook zij. Daarentegen heeft Hij de hoogste engel van de hemel doen vallen. Daarom is geen mens te vertrouwen hoe verstandig, heilig en groot hij zij. Tenslotte moet een vorst zijn raadgevers niet volgen als zij hem prikkelen tot de oorlog. Het is namelijk wel een heel slecht Christen die om één kasteel zijn land op het spel zet. En wie niet door de vingers kan zien, kan niet regeren.
Mag dan een vorst geen oorlog voeren of mogen zijn onderdanen weigeren hem te volgen in de strijd? Het antwoord hierop is (en hier moeten we wel letten op de toenmalige situatie, waarbij landsvorsten over het land regeerden, met daaronder de gewestelijke vorsten b.v. van de keurvorstendommen): wil men Christelijk te werk gaan dan mag geen vorst tegen zijn souverein oorlog voeren. Want de overheid mag men niet met geweld wederstaan hoewel men haar wel de waarheid mag zeggen. Is de tegenpartij een vreemde overheid, bied haar dan eerst vrede aan, wil zij niet, verweer u dan met geweld tegen geweld. In zo'n strijd zijn de onderdanen verplicht te volgen. Is het geen rechtvaardige zaak dan is dienstweigering geoorloofd.
Luthers eindconclusie is tenslotte dat een vorst in vier richtingen zijn gedragslijn moet bepalen: ten eerste jegens God met vol vertrouwen en hartelijk gebed. Ten tweede jegens zijn onderdanen met hartelijke liefde en dienstbetoon, ten derde jegens zijn raadgevers met verstand en een onbevangen oordeel, en ten vierde jegens de misdadigers met de gave des onderscheids in ernst en gestrengheid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1972
De Waarheidsvriend | 14 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1972
De Waarheidsvriend | 14 Pagina's