De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MOET DE KERK VERANDERD WORDEN?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MOET DE KERK VERANDERD WORDEN?

34 minuten leestijd

In dit referaat van drs. Exalto, dat door hem gehouden werd op de Classicale Vergadering van Gorinchem, vinden de lezers de uiterst actuele vraag, of de kerk veranderd moet worden.

Dit referaat vraagt van de lezers enige inspanning, maar laten zij ervoor gaan zitten. De inspanning zal rijk beloond worden. De schrijver licht ons in over onze kleine gemeenschappen en geeft in hoofdlijnen weer wat er over ons en — zo wij niet uiterst waakzaam zijn — zonder ons aan de kerk veranderen gaat.

De redactie is de schrijver dankbaar voor zijn studie en voor het afstaan daarvan voor de bredere lezerskring van „De Waarheidsvriend". Red.

A. Er zijn drie dingen die ertoe geleid hebben het bovenstaande onderwerp in deze Classicale Vergadering aan de orde te stellen. In de eerste plaats de ontvangst van de z.g. „Open Brief", die elke kerkeraad kreeg toegezonden; in de tweede plaats het feit dat er over dit onderwerp de laatste jaren een hele reeks publicaties het licht zag; en in de derde plaats het feit dat het onderwerp straks op de Vierde Vergadering van de Wereldraad van Kerken te Uppsala (Zweden) een der voornaamste punten zal zijn die daar behandeld zullen worden. Aan elk van deze drie gegevens schenken wij nu even aandacht.

I. De „Open Brief".

Ieder die deze Brief gelezen heeft weet dat hij gericht is tegen de overheersende positie van het apostolaat in de Nederlandse Hervormde Kerk sinds de veertiger jaren. Er wordt in deze Brief geconstateerd, dat de NHK sindsdien een war© gedaantewisseling heeft ondergaan. Het thema, kerk en wereld heeft in de kerk centrale betekenis gekregen. De kerk is de wereld ingetrokken zonder voldoende bedacht te zijn op de inhoud van haar boodschap. Zij heeft zichzelf overschat en de wereld onderschat. Er is te weinig oog meer voor de Gemeente; het apostolaat dreigt de Gemeente te verslinden. — Tot zover enkele gedachten uit de Open Brief. Ieder zal het met mij eens zijn dat de vraag of de kerk veranderd moet worden, duidelijk — als vraag! — achter deze Brief staat.

II. Allerlei uitspraken en publicaties.

Ik heb lang niet alles gelezen wat er over ons thema in de laatste jaren is verschenen. Maar alleen al wat ik wèl gelezen heb, heeft op mij de indruk nagelaten hoezeer men in de kerk juist deze vraag of de kerk veranderd moet worden, nadrukkelijk begint te stellen. Het is maar niet een theologisch ballonnetje dat voor de aardigheid wordt opgelaten (men ziet dan wel waar het landt), er zit een radicale ernst achter. De idee dat de kerk inderdaad veranderd moet worden, en dan nog wel van de grond af, heeft bij velen postgevat, met name velen uit de leidinggevende kringen van onze kerk. Dr. A. Th. van Leeuwen, directeur van Kerk en Wereld sprak erover in een „gesprek" dat in „Woord en Dienst" (nr van 21 mei 1966) werd opgenomen: „De kerk zou wat haar structuur betreft, meer te rade moeten gaan bij de organisatie-opzet van de moderne maatschappij. Zo is de autonomie van de plaatselijke gemeente een verouderd begrip, door de sociologie achterhaald. De structuur van de kerk is die van een eeuw geleden, en alleen een structuur die effectief is, heeft zin. We moeten veel meer gaan afkijken bij industrie en techniek".

Dr. J. M. van Veen, eveneens directeur van Kerk en Wereld, stelde in een extra nummer van „Wending" (nov. 1965, bl. 145 vv) vast: „De traditionele structuren van de gemeente zijn vaak niet meer relevant in onze geseculariseerde wereld" (blz. 654). Zijn conclusie is: Het is experimenteren geblazen of wij willen of niet (blz. 655), en: Kerk en gemeente moeten radicaal vernieuwd worden (blz. 657). Mej. drs. Mady A. Thung (sociologisch studiesecretaris van de Nederlandse Zendingsraad) heeft hetzelfde al ettelijke keren beweerd. Ds. R. Kaptein (secretaris van de Raad voor de Herderlijke Zorg) schreef zijn boekje „De Predikant" (1966), één doorlopend pleidooi voor een nieuwe structurering van heel de kerk. Drs. H. D. de Loor (verbonden aan de Raad voor Kerk en Samenleving) schreef er al over in 1963 (De Kerk en het moderne platteland); van hem is ook het boekje: „Hoekendijk en verder ..." (1966). We noemen vervolgens het extra nummer van „De Heerbaan", getiteld: „Nieuwe verkondigingsvormen als levensruimte voor de kerk" (1965), voorzien van een Inleiding van prof. Hoekendijk: Voor een missionaire structurering van heel de kerk in al haar delen (ook b.v. de liturgie) moet worden zorggedragen! (blz. 11). Verder schreven in dit nummer de reeds genoemde dr. Van Leeuwen, mej. drs. Thung en drs. De Loor. Dr. J. H. van Beusekom betrekt in zijn artikel de kerkorde; hij zet vraagtekens bij de traditioneel-presbyteriale opvatting, bepleit naast de wijkgemeente categoriale gemeentevormen, en gaat tenslotte in zijn bepaling van wat een kerkorde is en bedoelt uit van wat de socioloog (mej. Thung) daarvan zegt.

Een tweede geschrift dat ik nog noemen wil is het boekje „Gemeente in meervoud", met als ondertitel „De Kerk op nieuwe wegen" (1966). Ook daarin weer een inleidend woord van Hoekendijk; verder artikelen van de sociologen Christine M. Warners, Mady A. Thung, P. E. Kraemer en P. H. Vrijthof; van de theologen noemen we alleen J. Hoogenkamp (arbeidsapostolaat); B. van der Wal (bedrijfsapostolaat) en G. M. Spelberg (jong-volwassenenwerk). Schreef indertijd de psycholoog prof. Van den Berg over „Leven in meervoud", de schrijvers van dit boek beschrijven en bepleiten een „gemeente in meervoud". Onthullend is in het artikel van drs. B. van der Wal wat hij schrijft over het voortgaande heilshandelen Gods in Jezus Christus'. Hij ziet dat als basis voor het gesprek tussen Evangelie en Industrie. Dat gesprek is er, zegt hij, om te ontdekken hoe de gesprekspartners hun leven in relatie mogen zien met de heilsgeschiedenis en welke perspectieven dit biedt voor hun optreden in de omgeving waarin zij dagelijks verkeren. De vraag: hoe vind ik een genadig God? is daarom, niet meer de grondvraag, en ook mag van kerkelijke zijde niet als onomstotelijk geponeerd worden, dat de mens in de bijbel de waarheid moet vinden (bl. 30). Reeds uit deze opmerkingen kunnen we leren dat de pleidooien voor nieuwe gemeentestructuren direct te maken hebben met (een ander?)evangelie en het verstaan van de Schrift en de erkenning van haar normatief gezag.

Het laatste geschriftje dat ik noemen wil, is de lezing die mej. drs. C. M. Warners hield over „De gestalte van de gemeente in deze tijd", gehouden op de Horst ('65), uitgegeven in Horstcahier 25. Zij beschuldigt de gemeenten van introvertie, een afgrenzing van de wereld, het gaat daar teveel om bevrediging van de religieuze behoeften', maar het evangelie, aldus mej. Warners, is daar niet voor bestemd, het heeft te maken met al de aspecten van het mens-zijn en niet alleen met de individuele mens, maar ook met de samenleving en haar geschiedenis. Zij ontkent niet dat de plaatselijke gemeente in de toekomst nog een functie zal kunnen vervullen, maar dan toch slechts voor bepaalde leeftijdsgroepen, b.v. bejaarden, jonge kinderen en vrouwen met jonge kinderen (bl. 33). Overigens moet het naar categoriale gemeenten. Een functieverdeling is nodig. Ook planning op centraal, gemeentelijk of zelfs regionaal niveau. De zóne (streek) zal de nieuwe werkbasis zijn voor de kerkelijke activiteit. Onlosmakelijk daarmee verbonden zijn oecumenische samenwerking én functieverdeling tussen de predikanten (met gespecialiseerde opleiding). Over dit laatste vooral heeft ook ds. Kaptein geschreven in zijn reeds genoemd boekje.

Reeds deze onvolledige opsomming laat zien dat over ons onderwerp al heel wat pennen in beweging zijn gekomen. En toch noemde ik alleen maar Nederlandse, en daarvan alleen maar protestantse publicaties.

III. Uppsala.

Straks op 4 juli komt de Vierde Vergadering van de Wereldraad van Kerken daar bijeen. Zes punten zullen er worden behandeld. Een daarvan is: Kerk en zending, en daaronder behoort ook de vraag die ons hier bezig houdt. Al sinds 1961 (New Delhi) zijn er in verschillende delen van de wereld werkgroepen gevormd, waarin men zich bezint op de verhouding van kerk en apostolaat. Er is zulk een werkgroep o.a. hier in West-Europa; prof. Hoekendijk was voorzitter. Trouwens ook andere reeds genoemde figuren, mej. Thung, dr. Van Leeuwen en dr. Van Beusekom hebben (of hadden) zitting in de West-Europese werkgroep. In 1965 verscheen er (in gestencilde vorm) een werk-boek van deze groep, onder de titel: Mission als Strukturprinzip. De zending (missio) ofwel het apostolaat zou dus het structuurprincipe van de kerk moeten zijn, haar gestalte moeten bepalen. Dit is met andere woorden de hier in Nederland zo goed bekende (en indertijd door de professoren Van Ru-Ier en Van Niftrik fel afgewezen) stelling van Hoekendijk, dat de kerk niet meer is dan een functie van het apostolaat. Deze stelling lijkt het nu in de wereldkerk en van daaruit ook in Nederland) toch te gaan winnen! Dit is zeker het geval in het definitieve Rapport, dat genoemde werkgroep heeft samengesteld, en dus straks op de vergadering van de Wereldraad zal worden besproken, verschenen onder de titel: The church for others (duitse tekst: Die Kirche für Andere). Naast het rapport van de Westeuropese werkgroep is hierin ook opgenomen dat van de Noord-Amerikaanse werkgroep, dat dezelfde visie deelt. Het gaat God volgens deze rapporten niet om de kerk maar om de wereld; de kerk is er alleen en uitsluitend voor de wereld; alles in de kerk moet omgevormd worden naar de wereld toe. De wereld bepaalt de agenda van de kerk. De kerk moet zich geheel 'ontledigen', zij moet in de huid of nog beter in de botten (de structuren) van de wereld kruipen, zich daarin incarneren; zij moet zelf in haar structuren werelds worden. En met welk doel? Om tekenen op te richten van de sjaloom (vrede). Niet de prediking van de vergeving der zonden is de taak van de kerk, want dat is veel te individualistisch en te piëtistisch, het gaat God niet om de ziel en de zaligheid van de enkeling, het moet de kerk gaan om een leefbaarder wereld, om verbeterde relaties, om sociale en politieke gerechtigheid, om het beëindigen van alle oorlog, alle rassendiscriminatie, alle armoede en ellende, om een humanisering van het leven. In dit streven ontmoet de kerk anderen op haar weg, met wie zij samen kan optrekken: niet-christenen, humanisten, zelfs marxisten. Die staan weliswaar buiten de kerk (extra muros), maar er is immers ook een kerk buiten de kerk (je kunt christen zijn zonder het zelf te weten). In ieder geval: wij kunnen samen optrekken, want onze doelstellingen zijn gelijk.

En wat moeten we dan aan met de plaatselijke gemeenten? Zo ze al niet geheel verdwijnen kunnen, zullen ze ómgestructureerd moeten worden. Men is in die gemeenten naar binnen gekeerd en dat is fout, de kerk moet zich binnenste buiten keren' (Hoekendijk). Een eerste stap op de weg naar de verwezenlijking van dit doel is de schaalvergroting, dat betekent voor het platteland: de vorming van streekgemeenten. Daarbinnen moet het komen tot het stichten van (oecumenische) centra en het vormen van allerlei (oecumenische) groepen, van arbeiders, jongeren, enz. Deze groepen, uiteraard, zijn geheel ópen, ook toegankelijk voor niet-gelovigen. Het bijzondere ambt speelt ep geen rol in, want het ambt is een zaak van allen, zegt men. Toch kan ook het avondmaal (of wat men daarvoor houdt) er bediend worden. De groepen moeten worden gehouden voor gelijkwaardige gemeenten; gelijkwaardig aan de plaatselijke gemeenten. Wel stelt men nog voor een verhouding van .aanvulling' van de territoriale gemeenten enerzijds en de categoriale (of functionele) gemeenten anderzijds, maar we vragen ons af wat voor zin dat nog heeft als men die territoriale gemeenten aldus uitholt. In het genoemde Rapport (Kirche für Andere) komen Classicale vergaderingen niet ter sprake, maar zullen zij zich handhaven kunnen? En de synode? Heel de organisatie van de kerk komt met deze visie op de helling. Wat wacht ons anders dan anarchie? En zo men die voorkomen wil, wat wacht ons dan anders dan een episcopale kerk? Nu al roept men om centrale planning, nu al zet men achter de woorden „presbyteriaal-episcopaal" een vraagteken (o.a. drs. J. Plomp in zijn Inaugurele van 6 okt. 1967), nu al wordt de NHK steeds zwaarder aan de top, nu al hebben de moderamina van PKV's meer macht (zij kunnen een gemeente dwingen zich bij een streekgemeente te voegen).

Zijn we soms op weg naar één grote wereldkerk? Wellicht geleid vanuit Geneve of (waarom eigenlijk niet, zeggen sommigen) geleid vanuit Rome?

Achter dit alles zit een enorme stuwkracht, zelfs naar mijn smaak iets van fanatisme. Een eerste stap naar realisering is twee jaar geleden gezet, toen in onze kerk het voorstel van de streekgemeenten werd aanvaard. Het waren niet louter pragmatische overwegingen die daartoe leidden (er waren ook andere mogelijkheden om in de nood te voorzien), het plan paste in wat er aan inzicht in de Wereldraad rijpte. Dat is in de argumentatie onvoldoende aan het licht getreden, toch zat het erachter. Hoewel ik van harte hoop dat ik mij vergis, vrees ik in de (naaste?) toekomst nog meer kerkordelijke wijzigingen die zullen tenderen in de aangegeven richting.

B. Ik noem nu een tweetal achtergrondsfactoren van deze ontwikkeling.

I. De na-oorlogse moderne wereld.

Toen de westerse wereld na 1945 zich snel herstelde gingen we een tijd van ongekende welvaart tegemoet. We hebben daaraan moeten wennen. Tot aan het begin van de zestiger jaren was het , in' om te waarschuwen voor de welvaart, was men zich de gevaren van de welvaart (en de welvaartsideologie) klaar bewust (zie Welvaart-en Welvaartsdenken; — een uitgave van de Oecumenische Raad van kerken in Nederland, 1960). In de daarop volgende jaren werd dit echter anders. Men wende aan de goede dingen van de aarde. De vrees voor een of andere herhaling van de crisisjaren verminderde. De economen kregen een vaste greep op de maatschappij. De sociologie (tegenwoordig een zeer zelfbewuste wetenschap) nam een geweldige vlucht: zij beschrijft de maatschappij, maar schrijft haar ook normen voor. Zij kreeg een heersende en beheersende positie. En wordt nu ook op het terrein van de kerk binnengehaald (onder het motto van deskundigheid). Apostolaat en sociologie worden gaandeweg meer aan elkaar gekoppeld. De theologie — soms krijgt men de indruk dat zij de gesmade wordt, voor wie de theologen zelf zich wat generen — mag niet meer zeggen hoe kerk en apostolaat er behoren uit te zien, men vraagt dat aam de sociologie.

II. Verschuivingen in het wijsgerige en theologische denken.

Bij de ontreddering van de oorlogsjaren en kort daarna paste als vorm van wijsgerig denken het existentialisme met haar pessimistische mens- en wereldbeschouwing. Maar ook dat schijnt zijn tijd nu te hebben gehad. Er herleefde een neo-positivisme, een wijsbegeerte meer gericht op de voorhanden werkelijkheid. Er is weer ‘hoop', al is men zich bewust dat men alle krachten zal moeten inzetten om die hoop te realiseren. Men spreekt weer over ‘vooruitgang', er is weer optimisme (cultuuroptimisme). Men spreekt veel over het jaar 2000. Er ontwikkelt zich een nieuwe wetenschap: de futurologie, de wetenschap omtrent de toekomst.

Parallel hiermee verliep de ontwikkeling in de nieuwe theologie. In de theologie van Barth was veel sprake van  ‘crisis' en ook van ‘Gericht', een sterke verticale gerichtheid, gerichtheid op Gód kan men deze theologie niet ontzeggen. Maar deze theologie dóet het thans niet meer. Men spreekt nu over ‘Hoffnung' inplaats van over ‘Gericht'. In de plaats van Barth kwamen anderen. Een nieuwe vrijzinnigheid herleef-de (Bultmann); een positieve waardering van de secularisatie wint veld (Gogarten), men pleit voor een religieloos christendom (Bonhoeffer). De geschiedenis wordt gezien als het eigenlijke terrein van Gods heilshandelen; de kerk heeft de taak haar als zodanig te duiden. Zij fungeert als openbaringsbron. Aan het eind ervan staat het Rijk! De komst daarvan zal nauwelijks nog enige inkerving brengen (zie H. Berkhof, Gegronde verwachting 1967). De Bijbeltaal omtrent de „laatste dingen" doet men af als apocalyptiek en mythologie. Aan ons zou de taak zijn „hier en nu" het rijk Gods te realiseren. Er loopt namelijk door dit alles een sterk ethisch appèl: christen zijn is een kwestie van solidariteit, geëngageerd zijn met de moderne wereld en de noden die er zijn; je kunt Christus alleen in de „ander" ontmoeten. Vandaar dat de kerk zich binnenste buiten moet keren, haar oude „introverte vroomheid" moet prijsgeven; het gaat om een nieuwe „seculiere vroomheid" (aldus H. J. Schultz, die schreef over „Konversion zur Welt", nederlandse titel: Wending naar de wereld toe, Antwerpen 1966). De oude kerkstructuren staan daarbij in de weg; men moet, aldus de sociologen, beginnen met ze te zien als zoekstructuren, startpunten op weg naar nieuwe structuren. Dat geldt dan van de kerk in al haar delen, dus ook de prediking en de bediening der sacramenten — alles moet óm, naar de wereld toe. Alle verticalisme wordt vervangen door horizontalisme.

C. Ik wil nu trachten te komen tot een eigen positiebepaling, hoe moeilijk dat ook is, want vrijwel alles is in het geding. We worden meer dan ooit teruggeworpen op de Schrift zelf als de enige betrouwbare gids in dit labyrint van vragen. We gaan uit van haar uniek gezag, al weten we dat — helaas — niet iedereen dat meer doet. Wat we gaan zeggen is hoogst onvolledig, maar zou naar onze mening toch gehoord moeten worden.

De betekenis van de gemeente.

O. Cullmann heeft over de kerk gesproken als een „unieke schepping" (Oudste Christendom II, 382), zij is een schepping van de H. Geest. Overal waar Paulus kwam op zijn zendingsreizen bracht hij de mensen die aan de prediking van het evangelie gehoor gaven bijeen in een apart verband, onder een geheel eigen leiding, onder „oudsten" of „opzieners". We hebben hier ambten (volgens G. Sevenster afsplitsingen van het ene ambt van de apostel; zie Vox Theologica jg. 1956/57 bl. 97w). Paulus stichtte deze gemeenten en stelde ambtsdragers aan „van plaats tot plaats" (het is dus niet waar dat het territoriaal karakter der gemeente een schepping van het maatschappelijke feodalisme der middeleeuwen zou zijn, zoals thans steeds beweerd wordt; eerder zou men dit feodalisme in verband kunnen brengen met de ontwikkeling der R.K. hiërarchie, zie B. van Bilsen OFM, Kerk in beweging, 1962). Het NT kent niet anders dan plaatselijke gemeenten. Wel kwamen deze gemeenten in de eerste tijd (want nog geen kerkgebouwen) in particuliere huizen bijeen, ook wel op meer dan één plaats, zodat men van „huisgemeenten" kan spreken (de gemeente die ten hunne huize is. Col. 4 : 15; 1 Cor. 16 : 19), maar dit feit speelt in Paulus' begripsbepaling van de gemeente geen rol. Er werd rondom de gemeente een grens getrokken, er was een „binnen" en een „buiten" (1 Cor. 5), men kon „buiten" de gemeente worden gezet. Al wist men heel goed dat er ook geveinsden in de gemeente waren (Ananias en Saffira Hd 5), en al wist men ook heel goed dat niet allen heilig leefden, dat er vele zonden en gebreken in de gemeente waren, toch werden de leden met hoge predicaten als overladen. Nog wel aan de Corinthiërs schreef Paulus als „aan de gemeente Gods te Corinthe, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepenen heiligen" (1 Cor. 1 : 2), en later: aan de gemeente Gods die te Corinthe is" (2 Cor. 1 : 1). En aan de Galaten, waar hij zo boos op was: aan de gemeenten van Galatie: genade zij u en vrede van God onze Vader en van de Heere Jezus Christus, die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld ..." (Gal. 1 : 2v). In 1 Petr. 2 : 9 heet de gemeente „een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een verkregen volk". Paulus, dé man van het apostolaat, achtte het een eer een „dienaar der gemeente" te zijn (Col. 1 : 25).

Er is over de gemeente natuurlijk nog veel meer te zeggen. Allerlei beelden voor haar wisselen in het NT elkaar af. Eén tekst wil ik nog noemen. Zij heet in 1 Tim. 3 : 15 het „huis Gods", „de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid". „Waarheid" is hier niet anders dan de leer der apostelen, het overgeleverde geloof. Voor die waarheid hebben de apostelen zelf geijverd. Zij stelden „waarheid" tegenover „dwaalleer" (Ef. 4 : 15) en tegenover „leugen" (Ef. 4 : 25). Er is een pand dat wij hebben te bewaren (1 Tim. 6 : 20; 2 Tim. 1 : 12 en 14) — ook dat is een functie van de kerk!

Hoezeer het in de bijbel (dit in tegenstelling tot de moderne apostolaatstheologie) ook wel degelijk om de kerk gaat, leert mij Openb. 21. Voor de genoemde theologie schijnt in heel het boek Openbaring maar één ding van belang te zijn, n.l. dat er nieuwe schepping komt. Het geweldige daarvan mogen we inderdaad niet onderschatten. Dat het heil in Christus ook kosmische uitwerking heeft, is iets waar men in „piëtistische" kringen te weinig oog voor heeft gehad; en dat dat een ongezonde introvertie tengevolge heeft gehad, kunnen wij, dunkt mij, niet ontkennen; we zijn die erfenis ook nog niet te boven. De Schrift leert ons een Christus die HERE is over alle dingen (Col. 1); zo heeft ook de Reformatie Hem beleden.

Intussen, het mag ons niet ontgaan dat in deze nieuwe schepping ook de kerk er zal zijn, het nieuwe Jeruzalem, en dat daar het boek Openbaring mee eindigt. De Gemeente is in de bijbel de laatste blikvanger. Hij eindigt met de beschrijving van de heerlijkheid van deze Stad. En wat blijkt dan het allergrootste en heerlijkste daarin te zijn? Dit, dat God zelf er zal zijn! Daarmee is het doel van al Gods werken verwezenlijkt. Hij Zelf zal zijn in het midden van zijn gemeente; en die gemeente zal leven op een verloste aarde. Het einddoel is: God alles in allen! Uit het feit dat er geen „tempel" meer zal zijn mag men dan ook niet (zoals men wel doet) afleiden dat de huidige de-sacralisering of beter huidige secularisering positief gewaardeerd mag worden als een heilshandelen van God, een soort voorbereiding op hoe het dan wezen zal, want men ziet dan over het hoofd, dat God zelf in het nieuwe Jeruzalem de Tempel zal zijn; met andere woorden dat de totale heiliging door zijn tegenwoordigheid elke lokale heiliging (verder brengen wij het nu nog niet) overbodig zal maken. Het mag ons niet gaan om een secularisering van het leven, het moet ons gaan om een heiliging daarvan!

Men praat tegenwoordig veel over het Rijk, het Rijk Gods. Ik meen dat men daar een ideologie van heeft gemaakt. God zelf kan erin gemist worden. Hij lijkt niet meer te zijn dan een hulpconstructie tot verwezenlijking van binnenwereldse doelstellingen. Het is zeker waar, dat het in de bijbel ook om het koninkrijk Gods gaat, maar dan ook werkelijk om het koninkrijk Gods, om Hemzelf, de Schepper van hemel en aarde, de Vader van onze Here Jezus Christus.

Deze Bijbelse visie op de gemeente moeten we terugwinnen. We hebben nodig het „credo ecclesiam" van onze Geloofsbelijdenis, vertrouwen in de kerk, in de gemeente, als werk van God, schepping van Woord en Geest. Vele predikanten ontvluchten tegenwoordig het gemeentewerk en het is moeilijk jonge mensen te vinden die predikant willen worden — dat zijn vege tekens. Maar we zullen er ook mee moeten ophouden zo af te geven op de gemeente. Het is nog altijd een voorrecht en eer in haar te mogen werken. Zij is de gemeente Gods, de gemeente van Christus, waar Hij zijn bloed voor heeft gegeven, die Hij gekocht en betaald heeft. Niet enkel door wat wij zien hebben we ons te laten leiden, we hebben te gelóven, en zo trouw te zijn in ons ambt, het hart te zetten op de kudde. Het is de kudde waarvan Christus zich niet schaamt de Opperherder te zijn (1 Petr. 5 : 4).

II.Het apostolaat.

Wie pleit voor de gemeente loopt in onze tijd direct gevaar ervan verdacht te worden geen oog te hebben voor de betekenis van het apostolaat. Alsof alleen maar degenen die de kerk zien als een functie van het apostolaat, de zending een warm hart kunnen toedragen! Bijna alle reacties van antipathie ten aanzien van de Open Brief kwamen hier op neer: Er wordt geen recht gedaan aan het apostolaat! Ik vraag me af of hier niet van overgevoeligheid gesproken moet worden. Dat de kerk de opdracht heeft zending te drijven is buiten geding. Waar het over gaat is de verhouding tussen kerk en apostolaat, en verder ook de inhoud van het apostolaat. Mogen we wat het eerste betreft, op grond van het NT verder gaan, dan te zeggen dat het apostolaat een „wezenstrek" van de kerk is? We noemden reeds het „bewaren van het pand" als ook een wezenlijke taak van de kerk; er is ook het pastoraat en er is ook het diaconaat.

We schenken nu extra aandacht aan het pastoraat. Christus heeft dan toch maar zijn apostelen opgedragen: weid mijn lammeren, hoed en weid mijn schapen (Joh. 21). Zelfs in het z.g. „zendingsbevel" (Matth. 28 : 19) worden naast het apostolaat in engere zin nog andere functies van de kerk genoemd, want er staat: maakt de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. Naast het „uitgaan" staan hier dus het „dopen" en „leren".

Zelfs Paulus' werk ging niet op in de missio (zending). We hebben niet het recht te zeggen dat hij alleen als missionaris door de wereld trok, en zo alle nadruk te leggen op het dynamische in zijn arbeid. Zoals we al vermeldden, hij stichtte ook gemeenten, van plaats tot plaats (Hand. 14). Soms bleef hij ook wat langer op een bepaalde plaats, te Efeze zelfs wel een paar jaar, waar hij de gemeente in die tijd diende. We lezen dat hij en Barnabas terugkeerden „naar Lystra, Iconium en Antiochië om de zielen der discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof" (Hand 14 : 21) — en wat is dit anders dan pastoraat, onze zielszorg? Het gaat in Handelingen niet, zoals men wel suggereert alleen om de prediking van het Rijk, zelfs niet alleen om het „toenemen in zielental" der gemeente, ook om het „bevestigd worden in het geloof” (Hand. 16 : 5). De prediking van het koninkrijk Gods staat hier niet tegenover geestelijke opbouw en pastoraat (wat men ten onrechte „bevrediging van religieuze behoeften" noemt, zoals mej. Warners deed). Het is een afschuwelijke eenzijdigheid dat de kerk zich binnenste te buiten zou moeten keren. Er is én het werk naar binnen: het vermanen, versterken en bevestigen in het geloof (pastoraat) én het werk naar buiten (apostolaat). Ik herinnerde al aan de tijd die Paulus te Efeze doorbracht, hij bracht daar zélf in praktijk wat hij de oudsten van de gemeente aldaar voorhield bij zijn afscheid: ziet toe op de kudde, weidt de gemeente Gods (Hand. 20 : 28). Als dit reeds Paulus' werk was (wiens bijzondere roeping en opdracht het apostolaat was) hoeveel te meer dan het werk van de „oudsten", ook de ambtsdragers van nu.

Wat betreft de inhoud van het apostolaat, het NT spreekt over het evangelie, het heil (soteria), de verzoening en de vergeving. Maar in de moderne apostolaatstheologie worden al deze woorden „umgedeutet", van zin veranderd, getrokken in het horizontale vlak. Heil wordt dan „heelheid", het genezen, heel maken van alle breuken die er zijn tussen volken en rassen, maatschappelijke en politieke groeperingen, en mensen onderling. Het specifieke van de christenen zou dan zijn dat zij alleen wéten dat dit heil is. Maar in feite hebben we hier een heil waarin God en Christus gemist kunnen worden. Wie het anders zegt heet een individualist en piëtist.

Ik denk nu echter vooral aan een ander Bijbelwoord dat ook volkomen geseculariseerd wordt: het woord „vrede" („sjaloom" in OT en „eirene" in NT). De sjaloom is, zegt men, dat alles goed is. Als priesters, zoals in Frankrijk, zich begeven in de wereld van de industrie, dat heet het brengen van de sjaloom. Als zoals in Nederland en elders groepen mensen van verschillende kerken samenkomen en 'n oecumenisch avondmaal vieren (zoals b.v. de zich Sjaloom noemende jongerengroep te Bunnik), dat noemt men de verwezenlijking van de sjaloom. In ieder geval: de sjaloom is geen zaak van het hart! Hoe fel kan men ageren tegen dit „pietisme", dat bijkans de schuld krijgt van al het „falen van de kerk" in het verleden.

Maar er blijft over de klemmende vraag of men toch niet zeer wezenlijke noties van het Bijbelse begrip „vrede" over het hoofd ziet. Er staat dan toch maar dat woord van Jezus: Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u: niet gelijk de wereld die geeft" (Joh. 14 : 27). Het is dus eenvoudig niet waar dat de vrede die Christus geeft dezelfde zou zijn die ook de wereld najaagt. Het is er zelfs zo ver vandaan, dat de vrede die Christus geeft in plaats van menselijke tegenstellingen te verzoenen ze juist kan oproepen (Matth. 10 : 34vv). De vrede tussen rassen, volken, enz. kan niet meer dan een gevolg zijn van de vrede die Christus geeft. Dat ons dat niet ontslaat van een actief bijdragen tot die vrede, doet hier niets van af. Als O. Cullmann er op heeft gewezen (Oudste Christendom II, 379w), dat Jezus zich nimmer met het Zelotisme (gericht op politieke verandering) heeft ingelaten, en dat de oude christenen eenvoudig hun prediking brachten binnen de gegeven structuren, en Paulus zelfs niet het instituut van de slavernij aantastte, merkt hij op: Dit voorbeeld maakt ons duidelijk dat het evangelie nooit in eerste instantie een sociaal programma is, maar dat de maatschappelijke verandering het gevolg moet zijn van de innerlijke verandering der individuen" (blz. 379). Hij herinnert daarbij aan het „proton" (eerst) in de tekst Matth. 6 : 33: zoekt eerst het koninkrijk Gods . . . Wat verderop zegt hij: Wanneer men aan Paulus de vraag zou hebben gesteld of een voorafgaande verandering van maatschappij-vormen de innerlijke verandering der harten niet zou voorbereiden, zou ongetwijfeld zijn antwoord en dat van het merendeel der christenen van de apostolische tijd ontkennend zijn geweest". Als eerlijk exegeet voegt Cullmann daar aan toe: Men kan hierover van mening verschillen en het beter achten te beginnen met de verandering der maatschappelijke vormen, waaruit dan de innerlijke levensverandering kan voortvloeien, maar het staat vast, dat het oudste christendom met opzet de omgekeerde orde heeft gevolgd" (bl. 380). Het lijkt mij toe, dat wij, als wij gezag toekennen aan het NT, deze eerlijke gegevens van Cullmann niet zomaar naast ons neer mogen leggen. Zij waarschuwen ons als kerk ons niet te ver te verwijderen van de centrale opdracht die ons gegeven is: de prediking van het evangelie. Een beroep op de Profeten van het OT, dat men daar weleens tegenover stelt, doet weinig terzake, want het is iets anders vanuit het Woord van apostelen en profeten de gemeente, de overheid en het volk, en de volken onder kritiek en tucht te stellen dan — als kerk — daadwerkelijk veranderingen ter hand te nemen, tot zelfs (zoals men soms bepleit) in het revolutionaire toe. Het is levensgevaarlijk als de kerk zich te ver verwijdert van haar eigenlijke opdracht. Men stelt daar soms wat wrang tegenover, ik weet het, dat twintig eeuwen christelijke prediking nog maar zo weinig hebben uitgericht. Maar mag dat een reden zijn nu over te gaan op wat anders? En is dat verwijt wel heel helemaal billijk? En zijn de zonden en gebreken van de gemeente niet ook ónze zonden? En zijn het niet ook juist allerlei nieuwe theologieën die de kracht der gemeente gebroken hebben?

We komen terug op de „vrede". Is het waar dat zij niet primair een zaak van het hart is? Paulus zegt (Rom. 5:1): ij hebben vrede bij God (in het Grieks staat: pros ton Theon — dat wijst op een verticale gerichtheid). En in Rom. 15 : 13 zegt hij: God nu vervulle u met alle blijdschap en vrede; wat is dit anders dan een innerlijk beleefde vrede? En deze vrede is er niet in het „doen" maar in het „geloven", want er staat: blijdschap en vrede in het gelóven". In Col. 3 : 15 staat: de vrede van Christus regere in uwe harten. Dit is maar niet een vrede die wij samen met anderen najagen of bezitten kunnen, zij is de vrede van Christus. Zij komt op uit het niet bedenken van de dingen die op aarde zijn, maar een bedenken van de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter Gods (vss Iv).

Het is déze vrede (sjaloom) die wij de wereld te brengen hebben. Zij voltrekt zich via de vergeving der zonden. Wij dan gerechtvaardigd zijnde, zegt Paulus, hebben deze vrede (Rom. 5:1). De apostelen werden dan ook uitgezonden om het evangelie van de vergeving der zonden te prediken. Als Paulus heel de inhoud van zijn prediking (apostolaat) samenvat in 1 Kor 15 zegt hij: Christus gestorven voor onze zonden en opgestaan ten derde dage. Dit evangelie mogen wij de wereld niet onthouden. Stellig lijkt het moderne apostolaat barmhartig (ook óns zullen de wereldnoden ter harte moeten gaan), maar op één punt dreigt het toch zeer onbarmhartig te zijn, n.l. wanneer het de mensen de bekering tót en de verzoening mét God onthoudt. Het is alsof het het moderne apostolaat gaat „om het winnen van de hele wereld", maar daarvan heeft Christus gezegd: wat baat het de mens?

III. Kerk en wereld.

In het genoemde Rapport Kirche für Andere wordt herhaaldelijk beweerd, dat kerk en wereld niet tegenover elkaar mogen worden gesteld, de kerk is een stukje van de wereld. Het gaat God niet om de kerk maar om de wereld; in de wereld speelt zich zijn heilshandelen af. Ik heb echter getracht aan te tonen dat het God wel degelijk om de kerk gaat. Maar ook maak ik er bezwaar tegen dat men kerk en wereld niet meer of nog maar nauwelijks onderscheidt, met als gevolg dat men de kerk oproept zich de structuren van de wereld aan te meten. Alsof we zouden mogen heenlezen over al die teksten in de Schrift waar de kerk en de gelovigen van de wereld en ongelovigen zo nadrukkelijk onderscheiden worden! Het gaat er hier niet over dat het woord „wereld" (kosmos, aión) in het NT verschillende betekenissen heeft, en zo ook de „geschapen werkelijkheid" of de „ganse mensenwereld" kan aanduiden. Wat we op het oog hebben is de wereld in de betekenis der niet-gelovigen. Als Christus zegt: Ik bid niet voor de wereld (Joh. 17 : 9) staat dat in tegenstelling tot zijn wèl bidden voor „hen die Gij Mij gegeven hebt". De „wereld" zijn hier degenen die Hem niet door de-Vader gegeven waren en als blijk daarvan Hem ook niet aannamen (vs 8). Vooral bij Johannes vinden we veel over de wereld. Hij waarschuwt de wereld niet lief te hebben noch hetgeen in de wereld is (I Joh. 2 : 15); hij denkt daarbij aan de begeerte des vleses, de begeerte der ogen en de hovaardigheid van het leven (vs 16). De wereld (kosmos) is hier een samenballing van zondige begeerten, buiten ons en in ons. In deze wereld (kosmos) is de geest van de antichrist werkzaam (1 Joh. 4:3). Alleen de gelovigen, die uit God geboren zijn, overwinnen deze wereld (1 Joh. 5 : 4v). Dat roept vijandschap en vreemdheid op. Zozeer dat Johannes kan zeggen: daarom kent de wereld ons niet (1 Joh. 3 : 1); en hier is dan niet aan machten maar aan mensen gedacht, aan de „kinderen des duivels" die Johannes stelt tegenover de „kinderen Gods" (vs 10). Hier van „dualistische invloeden" te spreken bij Johannes, zoals wel gedaan' wordt, is beslist onjuist. Het is immers dezelfde apostel die ook zegt, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als de Heiland der wereld (kosmos) (1 Joh. 4 : 14), alsook dat Christus een verzoening is voor de zonden der gehele wereld (kosmos) (1 Joh. 2 : 2). Als hiermee de schepping niet geeërd is, waarmee dan nog wel?

Het eigen karakter van de kerk, afgegrensd naar de kant van de wereld, vindt men trouwens niet alleen bij Johannes. Het zit al in het woord ekklesia, dat aanwijst dat de leden der gemeente geroepen zijn uit, n.l. uit de wereld. Zij zijn wel in de wereld maar niet van de wereld. Het zit verder ook in het woord uitverkorenen, en in de talloze bezittelijke voornaamwoorden, waar gesproken wordt b.v. over God ónze Vader, of over Jezus Christus ónze Here. We zouden nog veel meer kunnen noemen, maar laten het hierbij. Onze conclusie is dat het onbijbels is wanneer we niet willen weten van een scheiding (antithese!) tussen kerk en wereld.

Nu wordt daar nog wel eens tegenover gesteld dat Christus toch ook het Hoofd van alle dingen heet (Col. 1 : 15vv). Maar wie zou dit willen ontkennen? Alleen, daarmee is de scheiding tussen kerk en wereld niet opgeheven. Want Hij die hier het Hoofd heet zowel van alle dingen als van zijn gemeente, is dat niet in beide gevallen op dezelfde wijze. Dat blijkt hieruit dat wel de gemeente zijn „lichaam" wordt genoemd (vs 18), maar dat men tevergeefs zoekt naar een tekst waar de wereld zijn lichaam wordt genoemd. En om nog een voorbeeld te geven: e gemeente heet „een woonstede Gods in den Geest" (Ef. 2 : 22); ook dat is een uitdrukking die men nergens voor de wereld tegenkomt. God en Christus zijn en wonen in de gemeente anders dan in de wereld.

IV. Structuren van de kerk.

Wie er (op Bijbelse gronden) aan vasthoudt dat de kerk niet gelijk is aan de wereld, die zal ook de gedaante, de vormgeving van de gemeente daardoor bepaald willen zien. Vanuit het eigene van de kerk moet zij haar structuren ontvangen, niet vanuit een door de sociologie verstane wereld. Wanneer men de mening verdedigt dat de vormgeving van de kerk een louter praktische aangelegenheid is, waarbij men zich in kan stellen op de behoeften van het ogenblik, vergist men zich. Er vallen in een kerkorde principiële beslissingen. Daarmee is die kerkorde nog geen „goddelijk recht", maar dat is dan ook het andere uiterste.

Dat het huidige streven naar andere kerkstructuren iets te maken heeft met wat men noemt de „nieuwe theologie" is uit het bovenstaande, naar ik hoop, min of meer duidelijk geworden. Terecht is een vermoeden in deze richting reeds uitgesproken door prof. Schulte Nordholt, die in het aangehaalde extra Wending-nummer (nov. 1965) op het artikel van dr. Van Veen waarin deze het experiment bepleitte, heeft gereageerd met de opmerking, dat hij verband ziet tussen dit pleidooi voor het kerkelijke experiment enerzijds en de entmythologisierung in de theologie anderzijds. Hij betwist trouwens Van Veen dat de kerk radicaal zou moeten veranderen. Als de kerk aldus Schulte Nordholt, het geheim opgeeft om het engagement, als zij alleen experiment wil wezen, dan verliest zij, zo vrees ik, het meest wezenlijke . . . Dat is de vrees die mij beklemt ... De Kerk heeft niet de taak zich aldus voor de wereld op te offeren (bl. 661).

Hetzelfde verband tussen „nieuwe theologie" en „nieuwe kerkstructuren" blijkt ook uit het „Ten geleide" dat prof. Sperna Weiland schreef in de Nederlandse vertaling van Gibson Winters boek over de Metropolis (Hilversum 1967). Dit boek voor het eerst verschenen in 1963 (New York) heeft van het begin af aan het streven naar nieuwe kerkstructuren sterk bepaald en nu maakt Sperna Weiland in zijn „Ten geleide" de opmerking, dat „Gibson Winter thuishoort in die theologische beweging, die de nieuwe theologie genoemd wordt" (bl. 7). Men ziet: de wortels liggen diep!

Met de vraag naar nieuwe kerkstructuren staan we voor de vraag of we van evangelie veranderen moeten. De nieuwe theologie schijnt te suggereren dat de kerk er nog nooit iets van verstaan heeft, dat nu pas het licht opgaat. Altijd is de kerk tekort geschoten, altijd is naar binnen gekeerd geweest of althans tevéél naar binnen gekeerd geweest, altijd heeft zij meer de ziel dan de wereld gediend, was zij meer gericht op de hemel dan op de aarde. Wel waren er enkelingen bij wie het licht begon door te breken, maar het bleef toch nog maar schemerachtig. Wij staan in een nieuwe tijd, en nu pas wordt het evangelie begrepen. De mensen die niet mee kunnen heten „fundamentalisten". Weigeren zij nieuwe gemeentestructuren te accepteren dan heten zij „morfologische fundamentalisten" (zij hangen zo aan de oude „morfé" = gedaante van de kerk).

Nu zijn inderdaad de uitdagingen van onze tijd aan het adres van de kerk groot. Dat we nieuwe wegen moeten zoeken, wie kan het ontkennen? Maar waarom kan dat niet binnen de gegeven structuren? Zijn daarin werkelijk reeds alle mogelijkheden uitgeput? Ik denk aan jeugdwerk, strandevangelisatie, industrie-apostolaat en allerlei groepswerk. Dit werk behoeft toch niet te komen in de plaats van de plaatselijke gemeente! Maar men moet er niet een eigen theologie en kerk op bouwen. Er is over veel te praten mits niet op basis van een „ander evangelie". Dat de kerk geheel omgegooid zou moeten worden is op grond van het evangelie zoals de Reformatie dat heeft beleden niet in te zien. In het opbouwen van para-gemeenten zien we een groot gevaar.

Ten slotte, ook de bijbel spreekt over „vernieuwing". Dat is het vernieuwd worden door de Geest naar het beeld van Christus. Het huidige vernieuwingsstreven staat deze ware vernieuwing der gemeente (aldus terecht de Open Brief) meer in de weg dan dat zij haar dient. Maar laten we de moed niet verliezen. De ekklesia (gemeente, kerk) is niet ónze zaak, maar Gods zaak.

Noordeloos   K. Exalto

 

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 februari 1968

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

MOET DE KERK VERANDERD WORDEN?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 februari 1968

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's