De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Volwassendoop en herdoop (6)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Volwassendoop en herdoop (6)

9 minuten leestijd

We hebben de vorige keer gezien, dat de betekenis van de doop in onze traditie een ontwikkeling heeft gekend, waarin men in de eerste plaats een grote nadruk legde op de kinderdoop en vervolgens daaraan een zo groot mogelijke uitgebreidheid gaf. En dit alles vooral omdat men de theocratische positie van de kerk in ons volksleven o.a. op deze wijze meende te kunnen handhaven en zo mogelijk uitbouwen. Maar wel was het gevolg ervan, dat de geestelijke kracht en inhoud van de doop gingen inboeten, wat daarop uitliep, dat de doop steeds minder een rol ging spelen als het ging om het delen in het heil en het uitzicht op de zaligheid.

Natuurlijk zijn er geweest, die deze ontwikkeling in de gaten hadden en er hun bezwaren tegen kenbaar hebben gemaakt. Het gevolg daarvan was, dat men meerdere hulplijnen trok om deze eenzijdigheid zoveel mogelijk weer op te heffen. Degenen, die hun bezwaren hadden hiertegen, wilden de oorspronkelijke lijn vasthouden en dus de verbinding van belofte en geloof handhaven ook bij de doop. Toegespitst op de kinderdoop, meenden zij, dat de kinderen die gedoopt waren moesten worden beschouwd als wedergeboren kinderen. Men maakte dit concreet door een bepaalde verklaring te geven aan de eerste doopvraag. Daarin wordt door de ouders beleden, dat hun kinderen in Christus geheiligd zijn. Welnu, dat in Christus geheiligd zijn moest volgens hen zo worden verstaan, dat zij werkelijk in het heil van Christus delen. En omdat dit alleen kon krachtens wedergeboorte, moest men deze kinderen zien als wedergeboren kinderen. Dus een hele positieve visie op de doop en het gedoopte kind, zij het dan vooral in de vorm van de inwendige genade van de wedergeboorte. Maar degenen, die dit zo zagen, waren tegelijk ook degenen, die bezwaar maakten tegen de bestaande praktijk van de kinderdoop. Hun positieve visie op de doop bracht hen ertoe om steeds meer moeite ermee te krijgen om in de bestaande situatie van de kerk en de gemeenten de kinderen te dopen, die ten doop werden gehouden. Want deze bestaande dooppraktijk was geheel gericht op die boven omschreven theocratische visie, dus gericht op uitgebreidheid, op ruimte, op: zoveel mogelijk kinderen dopen. Terwijl hun eigen belangstelling uitging naar de kwaliteit van de doop, die als teken en zegel van de verbondsbelofte ook verbonden diende te zijn met het gelovig (wedergeboren) zijn van het kind en de ouders van het kind. Het gevolg hiervan was, dat degenen, die consequent in deze lijn dachten en zo ook begeerden te handelen, in de praktijk van het kerkelijke leven met de kinderdoop de grootste moeite kregen en dus deze gingen ontlopen of sterk verminderen of zelfs geheel afwijzen. We zien in de loop van de gereformeerde traditie, dat het vooral die predikanten zijn, die later onder invloed van Jean de Labadie terechtkomen. Zij worden meestal geen volbloed labadist, zij gaan niet zover, dat zij uit de kerk gaan. Nee, zij houden aan de kerk vast, uit overtuiging, maar zij betreuren in ernstige mate de gang van zaken en zij kunnen er ook nauwelijks meer aan meedoen. Degene, die hierin het meest bekend is geworden, is Jodocus van Lodenstein. We weten, dat hij steeds meer moeite kreeg met het dopen van kinderen en trouwens ook met het vieren van het avondmaal. Omdat de kerk en de gemeente niet meer beantwoordden aan het geestelijke niveau, dat vereist was om waardig deze sacramenten te bedienen en te ontvangen. Toch moeten wij in het licht van het verleden erkennen, dat deze predikanten in feite het dichtst bleven bij de oorspronkelijk-reformatorische gedachtengang. Alleen gingen zij daarin een eigen weg, dat zij de spanning, die wij bij Calvijn en ook nog in Dordt gehandhaafd zien, om enerzijds de doop voluit in zijn heilsbetekenis te handhaven en in dit licht ook de gedoopte gemeente te zien en anderzijds de profetische toetsende kritiek op de gemeente als gemeente van Jezus Christus te doen horen, hebben losgelaten en dus eigenlijk alleen voor de eerste lijn gekozen hebben, met als gevolg, dat zij de gemeente in haar geheel gingen prijsgeven. De één ging daarin verder dan de ander. Maar de uiterste consequentie hiervan moest wel zijn, dat men de kerk, omdat zij kerk van het volk was, ging verlaten en een andere, echte, gelovige, wedergeboren kerk ging stichten, de ideale, levende gemeente. Zover is De Labadie dap ook gegaan. En juist die consequentie wijst erop, dat hij ook maar één lijn heeft doorgetrokken en niet de twee lijnen, die wij bij Calvijn aantreffen.

Maar wat was nu het antwoord van de Gereformeerde Kerk en haar gereformeerde woordvoerders op deze ontwikkeling? Zeker is het zo, dat velen van hen ook de ontwikkeling van de kerk in Nederland als zeer bedenkelijk beschouwden. Men zag het verval toenemen, zowel op het vlak van de kerk in haar geheel, als ook en vooral binnen de gemeenten. Daaruit is dan ook de beweging van de Nadere Reformatie geboren. Deze beweging, die vooral geleid werd door een aantal predikanten dat midden in de gemeente stond, was erop uit om met name door hun prediking en hun pastoraat de gemeente tot vernieuwing te brengen en vandaaruit ook vernieuwing te brengen in de bredere omtrekken van de kerk en het volk. Maar merkwaardigerwijs is het zo, dat men daartoe wel de prediking en het pastoraat gebruikte, maar dat men over het algemeen de doop en de doopspraktijk ongemoeid liet. Die bleef men zien in dat brede theocratische licht. Een duidelijk voorbeeld daarvan is Jacobus Koelman. Hij is één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, die heel scherp zag waar het in de kerk aan schortte, en die ook zijn leven met veel zelfverloochening heeft ingezet om tot vernieuwing van de kerk te komen, zowel geestelijk als ook theologisch. Toch behoort hij juist ook tot degenen, die de ruime doopspraktijk wil handhaven en die grote bezwaren heeft tegen hen, die wij boven hebben beschreven, en bij wie Koelman heel scherp de invloed van De Labadie zag doorwerken. Natuurlijk zijn wij dan benieuwd, hoe Koelman dan hier een begaanbare weg heeft bewandeld. Hij doet dat op een wijze, die door de meeste gereformeerde theologen van die tijd is gedaan. Hij houdt de doop ruim, en in verband daarmee houdt hij ook het verbond ruim, maar tegelijk brengt hij een vereniging hierbij aan, doordat hij het schema gaat hanteren van uitwendig en inwendig. Het handhaven van het ruim-uitwendige moet dienen om de theocratische breedheid van de kerk tot haar recht te laten komen. En het nu ook erbij betrekken van de nauw-inwendige lijn moet dienen om het geestelijk niveau van de gemeente te bewaren. Ook hier wordt het weer toegespitst op het in Christus geheiligd zijn, waarover de eerste doopvraag spreekt. Volgens Koelman is het zo, dat je dan moet onderscheiden tussen een verbondsheiligheid en een inwendige heiligheid. Als er sprake is van een inwendige heiligheid, dan zijn daar het geloof en de wedergeboorte mee verbonden. Degenen, die in die zin geheiligd zijn zijn de ware kinderen van God. Maar dat kan niet worden gezegd van alle kinderen, die gedoopt worden en zijn. Van hen geldt, dat zij delen in een verbondsheiligheid. Deze verbondsheiligheid bevat al de voorrechten, die in Christus liggen opgesloten, en die door middel van de prediking en de opvoeding ook ons en onze kinderen worden bekend gemaakt, en zelfs ook worden toegezegd, maar niet houden ze in, dat we er ook daadwerkelijk in delen krachtens het geloof en een persoonlijke wedergeboorte. Deze verbondsheiligheid heeft dus een meer algemeen karakter, een nog uitwendige kant. Zij is (nog) geen innerlijke, in het leven en het hart gerealiseerde heiligheid. En nu is de doop teken, en zegel van deze verbondsheiligheid en niet van die innerlijke heiligheid. Zo hebben de gedoopten en dus ook de gedoopte kinderen vele voorrechten, maar in dit alles ontbreekt (nog) waar het toch precies op aankomt, namelijk het persoonlijk delen in het heil in Christus.

Nu heeft men deze onderscheiding op verschillende wijze onder woorden gebracht, wat dan weer samenhing met de vraag, hoe groot men het verschil zag tussen deze verbondsheiligheid en deze innerlijke (werkelijke) heiligheid in Christus. Er zijn er geweest, die het verschil zo zwaar mogelijk accentueerden. Zij kwamen er toe om te zeggen, dat het feit van het gedoopt zijn op zich nog niet betekende, dat men in het verbond van God was opgenomen. Men was, als het van de doop afhing, in wezen nog geheel buitenstaander. Wel behoorde men dan tot de gemeente, men kwam onder het Woord, en men kreeg een christelijke opvoeding, maar daarin lag op zich geen enkele zekerheid of heenwijzing zelfs, dat men tot Gods volk gerekend werd. Er lag dan ook geen enkele persoonlijke toezegging (belofte) in besloten. Het was alleen, dat men op deze manier met het heil bekend wordt gemaakt, dat het aan je voorgesteld wordt. Maar dat is iets anders dan toezeggen, aanbieden, beloven, laat staan schenken. De positie van dezulken is volstrekt uit-wendig, met nadruk op het woordje 'uit'. Het is de buitenkant. Men staat er in feite nog buiten. Dit is wel de meest extreme positie, die met deze uitdrukkelijkheid in de vroegere eeuwen voorzover ik weet niet zo vaak is voorgekomen. Zij is wel later steeds duidelijker in zwang gekomen, toen binnen de Gereformeerde Gezindte op dit punt de geesten steeds meer uiteengingen. Toen is aan de uiterst rechtse zijde deze positie ingenomen.

We denken hier vooral aan de lijn dr. C Steenblok, die nu nog wordt gevonden in bepaalde sectoren van de Gereformeerde Gemeenten. In die kring is dan ook de doop alszodanig van weinig of geen betekenis. Hij is zelfs dan geen teken en zegel van het verbond meer. Want in het verbond zelf zijn alleen Gods uitverkorenen opgenomen, die daarin toetreden op het moment van de wedergeboorte en vooral, bewust, in de beleving van de rechtvaardigmaking. Maar lang niet alle gedoopten zijn uitverkoren, laat staan wedergeboren. Voor hen heeft de doop geen reële heilsbetekenis. Men kan dan zelfs ook niet meer, zoals Koelman deed, van een verbondsheiligheid spreken. Het is slechts een uit-wendige relatie, een buitenkant-positie, die bepaald wordt door het feit, dat men bekendheid krijgt met het evangelie. Maar nog sterker met de wet, en met die ook het eerst. De eisen van de wet vooral worden aan dezulken bekend gemaakt. En dat kan daarop uitlopen, dat als men niet wordt bekeerd, juist de doop kan meewerken aan de verzwaring van de verdoemenis. In die kringen komt dan ook de uitdrukking voor, dat de doop zegel der verdoemenis kan zijn. Dat is wel heel extreem. Maar de vraag is, of anderen, die niet zover gaan, een wezenlijk andere positie innemen. Daarover een volgende keer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1985

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Volwassendoop en herdoop (6)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1985

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's