De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

De rechtvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rechtvaardiging door het geloof

23 minuten leestijd

Actualiteit
Actueel valt het thema van de rechtvaardiging door het geloof bepaald niet te noemen. De doorsnee mens van vandaag is er nauwelijks bij geïnteresseerd. Als hij nog enige belangstelling heeft voor God, cirkelen zijn gedachten veel meer om de kwestie 'of God bestaat' dan om de vraag 'of hij voor deze God bestaan kan'. Hoe ernstig deze stand van zaken ook is, ze hoeft ons niet te verbazen. Toegegeven, de Europese mens van vóór de grote ontkerstening was vatbaarder voor de religieuze vraag naar verlossing en heil, maar, wie heeft 'sedert Genesis 3' spontaan belang bij de rechtvaardiging? Misschien klinkt het u wat wonderspreukig in de oren: wel belang bij de verlossing maar niet bij de rechtvaardiging!? Is dat dan niet hetzelfde? Nee. Bij verlossing is ons welzijn in het geding, bij de rechtvaardiging komt primair het recht en gelijk van God aan de orde. En hoe legitiem het menselijk verlangen naar welzijn ook is. Bijbels gesproken heeft dit zijn grond en grens in de eer van God.
Werkelijk heil hangt samen met, hangt zelfs af van Gods glorie. En het is deze samenhang die in de rechtvaardigingsleer ter sprake komt: 's mensen behoud met behoud van Gods eer! Zo ligt het waarlijk niet alleen voor Calvijn, maar al eerder en niet minder voor Luther. Het Deum justificare (God gelijk geven) in zijn vonnis en vrijspraak is Luther het kompas geworden voor alle rechte theologie en geloofsleven (H. J. Iwand).
Nu leg ik opnieuw de vraag voor: wie van alle Adamskinderen stelt belang in zulk een rechtvaardiging voor God? Is niet juist dit 's mensen diepverwortelde en wijdvertakte Godsvervreemding, dat hij zich bekommert om duizend dingen – met name om eigen gelijk en geluk – maar niet de minste zorg kent om Gods gelijk en eer? Geen sterveling die met déze zaak verlegen zit, laat staan er raad op weet. Er is er maar Eén die hier raad verschaft: God Zelf.
Genesis 3 staat hier model: de gevallen Adam was op géén wijze van zins om tot zijn Schepper weer te keren, noch op zijn voeten, noch met zijn boete. De Enige die bekommerd was over Adams zonde was de gekrenkte God Zelf, Die in Zijn toorn aan Zijn ontferming dacht. Het was Zijn stem die, als in een dodenklacht, door de Hof heenschalde: 'Waar zijt gij?' Hieraan ging van Adamswege niets vooraf, of 't moest zijn slechte geweten zijn, dat hem echter slechts van God verwijderde… Het is uit en voorbij, met Adam, u en mij. De natuurlijke mens moge op zijn best tasten naar God en haken naar rust en vrede in zijn geweten, – de vraag die de doorslag geeft, komt niet in hem op: hoe krijgt Gód weer vrede met mij, zó dat mijn hele bestaan weer strookt met Zijn eer en spoort met Zijn wet? Dát zit er eenvoudig niet in. En daarom komt het er ook niet uit.
Men moet dan ook niet suggereren, dat de paulinische en reformatorische rechtsvaardigingsleer eerst in ònze eeuw haar tijd heeft gehad omdat het getij is gekeerd en er zo'n diepingrijpende cultuur- en mentaliteitsomslag heeft plaatsgevonden.
Zonder de ernst van deze aardverschuiving te willen miskennen, moet inzake de rechtvaardigingsleer toch worden gezegd, dat zij in geen enkele fase van de geschiedenis ooit in trek of in tel is geweest, – bij de antieke, de middeleeuwse of de 16e-eeuwse mens al even weinig als bij de moderne mens. Het is Gód die de rechtvaardiging ter harte gaat! En áls een mensenkind er belang bij krijgt, berust dat nooit en nergens op enige eigen vatbaarheid of aanleg, maar op de onvermoede genade van God, Die in alle tijden even onverzettelijk is in Zijn zoekende, verzoenende liefde als de mens dat is in zijn overzoenlijke vijandschap en Godsverzaking.
Waarmee uiteraard niet is ontkend dat de vraag naar de genáde van God alleen daar opwelt waar de vraag naar het bestáán van God om zo te zeggen achterhaald is, maar waarmee slechts wil gezegd zijn, dat zowel de present ervaren realiteit van de Heilige, alsook het besef dat ik voor het aangezicht van deze Heilige op genade aangewezen ben, beide vrucht van Gods Heilige Geest zijn en niet van onze menselijke geest. En ik geloof stellig dat waar God Zich in Zijn Woord en Geest manifesteert aan het mensenhart, onvermijdelijk de vraag gaat klemmen hoe ik met Hem verzoend wordt. God doet niets half Alles berust hier op Zijn begin én Zijn voltooiing. Van Hém komt het besef van Zijn presentatie. Van Hém komt de hunkering naar de rechtvaardiging, alsook het wonder van de rechtvaardiging zelf die, naar een woord van Calvijn, geen andere grond heeft dan 'dat God van den beginne aan door loutere en onverdiende goedheid Zich verwaardigt de zondigemens te omhelzen, zonder iets in hem op te merken waardoor Hij tot barmhartigheid zou kunnen bewogen worden dan diens ellende' (Inst. III, 11, 16).

Gods verzoenend initiatief
De rechtvaardiging is even weinig aan het hart van enig mens ontsproten als de verzoening. In Góds hart kwamen zij op en uit Zijn hand kwamen zij voort. Beide. In hun onverbrekelijke samenhang, waarbij de verzoening-door-bloed onmiskenbaar de achtergrond en ondergrond vormt van de rechtvaardiging.
Van oude tijden af gaf Gód het bloed op het altaar, d.w.z. dat Hij het was Die de offercultus aan Israël opdroeg. Een opgave die in Zijn gave berust. De weg die Hij Zich koos om het conflict tussen hemel en aarde op te heffen en de zondekloof te overbruggen was de weg van het offer. Zijn vergeven was nimmer toegeven aan zonde en schuld, maar weggeven ervan in de vorm van overdracht aan het offerdier dat Hij Zelf beschikte. Was niet het geslachte, van God geschonken Paaslam het geheim van Israels uittocht uit Egypte? God spaarde Israël, omdat het lam niet werd gespaard en het leven erbij liet. En klopte in de heilige cultus van de offerranden niet het hart van heel de oude bedeling onder de Wet? Wie immers zou ooit met de Wet in overeenstemming zijn – rechtvaardig voor God! – met voorbijgaan aan het bloed der verzoening?
Alle offeranden nu waren even zovele tekenen en zegelen van het Lam dat kwam. Jesaja prijst Hem al aan: 'De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem…, die als een lam ter slachting werd geleid' (Jes. 53). De Knecht des Heeren de ene Rechtvaardige, Die velen zal rechtvaardigen, omdat Hij hun ongerechtigheden draagt! Vanaf de volheid des tijds spellen wij Zijn Naam: Jezus, Immanuël! Op hem lopen alle offers uit. In Hem vinden zij hun vervulling en vindt de grote verzoening plaats en is God mèt ons. Als Johannes de Doper Hem ziet naderen, wordt heel zijn prediking één langgerekte wijsvinger: 'Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt' (Joh. 1)./
Góds Lam. Niet het onze. Ofschoon wel voor ons beschikt en bestemd, om het offer van Zijn bloed te geven. Het is dit door de Vader beschikte en door de Zoon geplengde bloed dat voor velen wordt vergoten, tot vergeving der zonden (Mt. 26 : 28).

Slagader
Nu is het onweersprekelijk, dat deze goddelijke verzoening in Christus de slagader vormt van heel het N.T.-ische getuigenis. Paulus verwoordt dit zo: 'Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende' (2 Kor. 5). Hem en de andere apostelen was het Woord, de prediking van deze verzoening, in hart en mond gelegd. Niet om het als een a priori beklonken stand van zaken mee te delen, maar veeleer om het in de vorm van een veelbelovend bevel als Gods liefdesaanzoek aan het hart te leggen: 'Laat u met God verzoenen'. Zo was immers het bindend mandaat van hun Meester Zelf: om in Zijn Naam te verkondigen bekering en vergeving der zonden (Luk. 24). Dit Woord te betuigen is de hoofdopdracht die Christus Zijn discipelen naliet.
Waar dit woord in geloofsgehoorzaamheid wordt omhelsd, krijgt de in Christus' offer gefundeerde verzoening met God haar beslag in het hart, daar voltrekt zich de rechtvaardiging van de zondaar.

Niet tijdgebonden
Men moet hier niet opwerpen, zoals wel gebeurt, dat Paulus met zijn rechtvaardigingsleer waarin het geloof contrasteert met de werken – een privé-mening etaleert, die tegen de achtergrond van zijn joodse verleden wel verklaarbaar is, maar die buiten de context van een judaïstisch verdienstelijke wetsreligie haar relevantie verliest. Dit is ronduit in aperte tegenspraak met de tekst en teneur van b.v. Romeinen 3! De rechtvaardiging door het geloof is niet maar een tijdgebonden vervanging van het judaïstische model om met God in het reine te komen, maar de exclusieve, alle tijden en generaties voorgeschreven weg om voor God te kunnen bestaan. Immers, Paulus beschuldigt 'beiden joden en Grieken, dat zij allen onder de zonden zijn'.
En zoals de aanklacht van Gods Wet allen en eenieder in staat van beschuldiging stelt, opdat alle mond gestopt wordt en de gehele wereld voor God verdoemelijk is, zo ook is de gerechtigheid Gods nu geopenbaard als geloofsgerechtigheid tot állen en óver állen die geloven. Want er is geen onderscheid!
Van Paulus' rechtvaardigingsleer kán men zich niet afmaken als een toevallige, tijdgebonden conceptie. Zij is niet slechts anti-farizeïstisch, maar zij bergt een oordeel in zich over alle vlees. Over dát vlees, dat zich door de eeuwen heen – nu eens religieus, mystiek of moralistisch getooid, dan weer a-religieus, onverschillig of agressief uitgedost – aan dit radicale vonnis onttrekt. Jood en heiden, antiek en modern, vroom en goddeloos wordt hier gelijkelijk de wacht aangezegd. God dagvaardt Zijn schepsel. In de eerste eeuw zo goed als in de 20e.

Gericht
Geen rechtvaardiging zonder gericht. In de bediening van de verzoening vindt een gerichtshandeling plaats. Niet omdat het gericht dat over Christus ging niet afdoende zou zijn geweest, maar veeleer opdat dit volbrachte werk mij toegeëigend zal worden. Aan Christus' weg en werk wordt in de rechtvaardiging niets toegevóegd, 't wordt juist toegepast. En de bediening der verzoening zou geen bediening van de Heilige Geest zijn, als 't hier niet uiterst persoonlijk zou toegaan. Niemand ontveinze zich de ernst en hoogspanning hiervan. In de verkondiging van het Kruisevangelie komt het tot een treffen. 'Wie het Evangelie nog nooit heeft gehoord zoals een terdoodveroordeelde zijn vrijspraak verneemt, heeft het nog niet gehoord als uit de mond van de Geest' (Iwand.). God Zelf is het Die ons sommeert om voor te verschijnen. Waar? In het oord waar Zijn oordeel wordt geveld naar luid van Zijn onophefbaar heilige Wet. Niets geschiedt hier achter Mijn rug om. 'Ik' ben hier present, in de presentie Gods, door Woord en Geest. De rechtvaardiging is niets minder dan de onmisbare pneumatologische keerzijde van het christologisch gebeuren. D.w.z.: in de rechtvaardiging wordt het kruisoffer van Christus mij nabijgebracht, uitgedeeld en toegerekend door de Geest Die in de prediking het Woord voert.
Het is deze sprake van de Heilige Geest Die mij in mijn geweten naar Golgotha verplaatst. Daar botst de Wet die Geestelijk is op de mens die vleselijk is. Vuur en stro (Calvijn)! Dit Godswoord doorlicht ons tot op het gebeente en steekt de brand in alle zelfgerechtigheid en eigenwaan. En ik verneem daar een vonnis, waarvan ik niet anders kan denken dan dat dit het laatste is: 'Vervloekt een ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen' (Gal. 3). Waarop ik, overtuigd door de Heilige Geest Die mij tuchtigt en aanklaagt. God bijval en gelijk geef. Hem rechtvaardig en mezelf veroordeel. Want waar wij onszelf beoordelen in het allesonthullende licht van Gods oordeel, kan de uitslag niet anders dan een zelfvonnis zijn.
Calvijn aarzelt niet om te schrijven, dat God niet tevreden is, ons als Rechter te veroordelen, 'maar Hij wil dat het volk ook antwoorden zal met Amen, d.w.z., dat een ieder zijn ongelijk erkent, en belijdt dat het vonnis dat God heeft uitgesproken rechtvaardig en billijk is' (Preek, Gen. 15, 6). En, voegt hij er even later aan toe: 'Wanneer wij zo onze eigen rechters zijn. dan zullen wij door God vrijgesproken worden'.
Dezelfde Calvijn weet er overigens alles van dat dit boetebetoon der zelfveroordeling gepaard gaat met de schreeuw om genade en vrijspraak. Davids oordeel over zichzelf in Ps. 51 is niet mals, maar hij kermt wél om genade. De tollenaar uit de gelijkenis weet zich in één woord geprezen: 'de zondaar'!, maar hij vraagt om verzoening i.p.v. verdoeming. De zelfverfoeiing is slechts dan oprecht wanneer zij vlucht naar Gods erbarmen. 'Wij hebben – zo luidt het bekende woord van Calvijn – geleerd, dat de zondaar moet zien niet op zijn verbrijzeling, niet op zijn tranen, maar dat hij beide ogen alleen op 's Heeren barmhartigheid moet richten' (III, 4, 3).
De zelfveroordeling is even weinig obstákel voor het genadepleidooi als dat zij een voorwaardelijke deugd zou zijn waardoor wij Gods genadebetoon tegemoet moesten komen. Zij is niet meer en niet minder dan de door God Zelf geschonken gestalte om de vrijspraak deelachtig te worden, en ze is dan ook aan te merken als vrucht van genade alleen. Ook deze 'voorbereiding' op de roem van Gods genade is geschonken genadegoed, – grátie, géén prestatie. Zo staat in de rechtvaardiging van de zondaar alles in het teken van de genade. Genade voor, genade na. Het is de éne, genadige, rechtvaardigende God Die met twéé woorden spreekt. Zijn vloekwoord is van zulk een ernst geladen dat het ons als láátste woord voorkomt. En nochtans verwekt het niet alleen het Amen van het zelfvonnis waarin wij radicaal aan onszelf vertwijfelen en Gods oordeel bijvallen, maar het brengt tegelijk ook de hunkering naar vergeving teweeg. 'Vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot' (Ps. 25): te groot dan dat ik die nog ooit zou kunnen goedpraten of goedmaken. En het is juist hier, waar ons ieder weerwoord op de lippen besterft en ons slechts een genaderoep rest, dat Gods vloekwoord niet 't laatste, maar het voorlaatste blijkt. Zijn laatste. Zijn beslissende woord is dit: 'Vervloekt een iegelijk die aan het hout hangt', waarbij Hij Zijn oog niet wendt naar mij, maar naar Zijn eengeboren Zoon Die stierf aan het hout. Waarop ik Hem wederóm bijval, in ongekende verwondering: 'Christus heeft ons verlost van de vloek der Wet, voor ons tot vloek geworden'. Wij zien dit, maar doorgronden het niet. Dáarom niet, omdat ons hier het volslagen onwaarschijnlijke en ongehoorde ter ore komt, dat de toorn Gods waaronder wij eeuwig hadden moeten verzinken, is afgewend van ons, doodschuldigen, en heengewend naar de Schuldeloze. God ruilde ons van plaats van Hem. En Chritus liet Zich als Borg en Broeder onze ontzagwekkende ruiling welgevallen. En ons wordt het – om met Luther te spreken – de vrolijkste ruil die zich denken laat. Of liever, een ruil die zich náuwelijks denken laat, maar slechts laat gelóven: Christus mijn zonde, ik Zijn gerechtigheid!
Wij zien het zonder het te kunnen doorzien. Maar nochtans zien wij er in geloof wel zóveel van dat het ruimschoots toereikend is om met het hart te verstaan, dat God deze Ene Rechtvaardige Die onze ongerechtigheden droeg, heeft voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid door de vergeving der zonden. Opdat God rechtvaardig zij en rechtvaardigende degene die uit het geloof van Jezus is (Rom. 3). Van óns is hier hóe ook genaamd niets bij. 'Wij krijgen – zegt Calvijn – van Jezus Christus wat ons ontbreekt, aangezien in ons geen druppel of korrel voorhanden is' (preek. Gen. 15 : 4). Hij is voor ons 'als een ter beschikking gestelde bron, waaruit wij kunnen putten' (Inst. III, II, 9).

Juridisch?
Ieder voelt aan, dat wat hier gebeurt tegen alle verwachting, rede, gangbare moraal en jurisdictie indruist. Men dient dan ook maar voorzichtig te zijn, met de paulinische (en reformatorische) rechtvaardigingsleer het verwijt te maken als zou zij zo juridisch zijn. Alsof zij niet juist alle geijkte maatstaven van wat deugdelijke jurisprudentie heet doorbrak! God voltrekt hier een rechtspraak, inderdaad, maar het is er één die alle doorsnee rechtsgevoel en rechtspraktijk ver achter zich laat. Zij is ten diepste zonder analogie. Zij kan niet aannemelijk worden gemaakt. Zij valt niet doorzichtig te maken en te verklaren. Wat immers naar Góds oordeel ten enenmale uitgesloten heten moet, dat geschiedt: dat déze God Zelf de schuldige vrijspreekt. En dat God dit doet omwille van de veroordeling van de ene werkelijk Onschuldige, Die Zijn Eigen Zoon is, maakt het wonder niet begrijpelijk, maar des te meer ondoorgrondelijk. Het compleet onmogelijke blijkt hier mogelijk en werkelijk: dat ik in de verzengende lichtval van de Heilige Geest – Die mij doorziet tot op de laatste nerven van mijn goddeloosheid – in Christus vrijuit mag gaan. Dat ik, kind des toorns, er mag zijn, – voor Zijn aangezicht mag zijn als kind van God en erfgenaam van het leven! Wie dit groot geheimenis geloven mag, heeft daar nog nooit iets van begrepen, maar weet het alleen te aanbidden.

Genade alleen
In die aanbidding gaat zondag 23 van de Heidelberger ons voor. Alleen al de vráág zindert van pure verbazing: 'Hoe zijt gij rechtvaardig voor God'?
Wie hier een schoolse, leerstellige kwestie in leest, waarop het antwoord zonder falen en dralen over de lippen zou kunnen stromen, die heeft het gewicht van deze woorden nog nooit bevroed. De woorden willen gewógen zijn. Ieder woord is geladen: 'Hoe?, hoe zijt gij, ja gij, rechtvaardig… voor God!?' Hoe ter wereld is het mogelijk dat gij daar, jij daar, vrijuit gaat in het oordeel Gods? Wat kan daar achter zitten, dat de goddelijke Rechter een klaarblijkelijke misdadiger vrijspreekt en ontslaat van rechtsvervolging en zowaar rechtvaardig noemt?
En dan klinkt daar midden in het antwoord op de vraag dat onbetaalbare drietal woorden op, waarin wij levenslang genoeg aan hebben, zonder er ooit genoeg ván te krijgen: 'uit louter genade'. Dát zit erachter! Verder niets. Niet mijn eigen deugd en daad. Niet mijn spijt en boetebetoon. Niet mijn verbrijzeling en schuldgevoel, al zullen die er zijn. Er zit niet iets achter bij óns, maar bij Gód. Zijn genadehart!
Om u in de verte een vermoeden te geven van wat genade is diene een illustratie. Het betreft een ontroerende episode uit het leven van Willem van Oranje, en wel het moment vlak na de moordaanslag door Jean Jaurequy in 1582 te Antwerpen. Laaghartig werd de prins midden in zijn arbeid neergeschoten. Pijn golfde door hem heen. 't Bloed stroomde uit hem weg. De hellebaardiers van zijn lijfwacht wierpen zich onvervaard op de laffe moordenaar. En wat riep Oranje, terwijl hij niets anders kon denken dan dat zijn laatste uur geslagen had? Dit: 'Ik vergeef hem zijn moord'. Dat was genadebetoon. Zonder een enkele grond in de moordenaar. Puur erbarmen met een goddeloze! Oneindig groter en nog gans anders is het erbarmen Góds. Hij vergeeft door… Zijn Eigen Zoon niet te sparen, om goddelozen te sparen. Dit immers is het hartsgeheim van Zijn genade, dat Hij Zijn Eniggeliefde, Zijn andere Zelf, Zijn Alles heeft overgeleverd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardiging. Dat Hij mij niet aanrekent wat ik heb en ben in mezelf, maar toerekent de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus, evenals had ik nimmer zonde gehad en gedaan. Vrijgesproken alsof onschuld bewezen was, heet het bij Calvijn. De Catechismus formuleert nog stoutmoediger: als had ik zelf alle gehoorzaamheid volbracht die Christus voor mij volbracht.

 

 

In Christus

Dat de Heidelberger hierin niet te ver gaat blijkt genoegzaam uit Romeinen 6. Christus stierf immers niet alleen voor ons, maar wij die Hem Eigen zijn stierven met Hem mee!

Derhalve geldt het oordeel dat aan Hem voltrokken is ook ons. Wie gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde: echtens vrij. 'Niemand — zegt Kohlbrugge — wordt om zijn misdaad in het gevangenhuis in bewaring gehouden, zodra hij dood is'. Mét Hem gestorven! En met Hem opgewekt! 'Voorwaar — zo predikt Kohlbrugge — een troostrijk Evangelie voor de aangevochtene. Hij mag het daarvoor houden, dat hij rechtvaardig is gelijk God rechtvaardig is•< —, dat hij heilig is gelijk God heilig is, — dat hij in zijn lieve Heere Jezus Christus blijven mag, om in Hem alles te hebben, door Hem en van Hem alles te ontvangen, in Hem alles van een genadige God en Vader te verwachten, ofschoon hij ook het tegengestelde rondom zich ziet. Dit geloof bewijst zich toch aan het einde machtiger dan al het tegenstrijdige' (preek over Rom. 6 : 7-12).

In Christus ben ik volstrekt rechtvaardig in Gods ogen. Niets heeft Hij nog op me tegen. Niets meer te vorderen. Want alle gerechtigheid is vervuld, alle gehoorzaamheid volbracht, alle straf geboet, ieder vloekwoord uitgewoed. In Christus heeft God vrede met mij en ik met Hem.

Het is deze roemtaal van het geloof die de Catechismus met grote vrijmoedigheid belijdt. Maar het is een vrijmoedigheid die wordt gedragen door een diepe deemoed.

Tegelijk rechtvaardig, tegelijk zondaar

Om te beginnen blijkt deze deemoed uit de ronde bekentenis, dat onze rechtvaardigheid louter en alleen in Christus is gelegen en nergens anders. De gerechtvaardigde blijft in zichzelf wat hij was: goddeloze. Daarover laat zondag 23 in het spoor van Rom. 7 geen twijfel bestaan. Het ge­ weten klaagt ons niet alleen aan, tegen al Gods geboden zwaar te hebben gezondigd en geen daarvan te hebben gehouden, maar er is meer. Niet slechts het vededen was een fiasco, maar ook het heden blijft ver onder de maat: 'nog steeds tot alle boosheid geneigd'! Horen wij hier niet de echo op de smartelijke klacht van Paulus: 'Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde'? Dit hout de gelovige chronisch armlastig en omspoeld van de aanvechting. Hij is tegelijk rechtvaardig en zondaar, — rechtvaardig en aangevochtene. Hij moet het altijd weer hebben van het nochtans van Gods genade, in het nochtans van het behoeftige geloof Naar mijn besef heeft niemand ooit vertroostender van dit getuigd dan Kohlbrugge. Zó komt hij het gehavende en geslingerde hart tegoemoet: 'aan welk woordje moog ge u houden, als ge niet een enkel kenteken van ware genade in u meent te vinden en daarover diep teneergeslagen zijt? Aan het woordje 'nochtans' (Vragen en antw. bij de H. C, blz. 128). Het is deze nochtanspraktijk die de geloofszekerheid iedere kans beneemt om door te slaan naar zelfverzekerdheid. Een heilzame omgrerïzing!

Geloof alleen

Voorts wordt de gerechtvaardigde ook hierdoor binnen de grenzen van de deemoed gehouden, dat heel zijn rechtvaardigheid zaak van geloof is. Recht verstaan is er niets dat een mens zo zeer tot deemoed noopt als het geloof!

Ten eerste omdat het geloof alles behalve creatie van onszelf is, maar vruchtzetting van de Heilige Geest Die het schept en schenkt door het gehoor van het Woord. Het staat niet in ónze macht, maar in de overmacht van de Geest. 'Het geloof ontvangt het leven door het Evangelie', heet het kort en klaar bij Calvijn (Comm. Rom. 1 : 17).

Ten tweede verootmoedigt ons het geloof, omdat het niet maar een eenmaal uitgereikte gave is, maar onophoudelijk gave blijji. Nooit wordt het tot een capaciteit of kwaliteit die de gelovige eigenmachtig ter beschikking zou staan. Ik 'heb' het nooit, maar heb het veeleer van node. Geloofsleven is permanent en principieel een leven van gegeef Calvijn zegt dit zo : 'Het geloof rechtvaardigt dus op zulk een wijze, dat het rechtvaardigt voor zover het gebrek heeft. Hoe kan dit nu: oorzover het gebrek heeft? Jazeker! Want de kwestie is in het geheel niet, dat het iets doet en dat het een zekere kracht van zichzelf heeft, maar het ontvangt eenvoudig wat door God gegeven wordt' (preek. Gen. 15 : 6). Dit geloof is een ZXXIVQÏ passieve zaak, in die zin dat het niets aanbrengt van onszelf tot het verwerven van Gods genade, maar van Christus ontvangt wat ons ontbreekt (III, 13, 5). Het komt met de open mond der ziel tot Christus om van Hem te begeren wat heft behoeft (III, 11, 7). En dit is geen andere Christus, dan Deze, Die gekleed is Zijn Evangeliewoord. In dit Woord ligt de ziel, de vitaliteit van alle rechtgeaarde geloof Het is hierom, dat het geloof rechtvaardigt. Het kleeft aan het Woord, het leeft ervan. Het is de aard van het geloof om de ogen te sluiten en de oren te openen, dat is: ich louter te richten op de genadige belofte Gods (III, 13, 4). Nimmer is het draagkrachtig, maar altijd armlastig. Dit impliceert — ten derde —, dat het gerechtvaardigd-zijn nooit tot een statussymbool en onderscheidingsteken wordt waarop men zich beroemen kan. Onze adelstand is die van de bedelstaf Alle gerechtigheid ligt immers buiten onszelf: n de goddelijk-vrijgevige toerekening en toekenning van Christus' gerechtigheid aan mij, de verlegen pauper. Wil onze Catechismus deze blijvende bedelstand niet verwoorden, wanneer ze de kloeke belijdenis van de rechtvaardiging besluit met de toevoeging: voorzover ik zulk een weldaad met een gelovig hart aanneem'? Dit kan uiteraard niet beduiden: oorzover ik maar wil en ik mezelf er maar voor open stel. Alsof de zaak dus tóch nog van ons af zou hangen! Evenmin kan het betekenen, dat ik slechts voor zóveel procent gerechtvaardigd zou zijn als mijn percentage gelovigheid reikt. Geen gedachte van! Het 'inzoverre' betekent niets anders dan: wanneer ik slechts en louter geloof. De oud-Duitse tekst luidt daarom ook: wenn ich allein solche wolthat mit glaubigen hertzen anneme'. Dat is: anneer ik slechts aanneem en in de holle hand ontvang wat mij geschonken wordt! Telkens wanneer ik, zondaar, het van vergeving hebben moet. Levenslang. Hiermee is gezegd dat de rechtvaardiging van A tot Z in het bedelend gebaar van het gebed wordt geleefd. Ze is in de verste verte geen insigne om mee te pronken, maar goedgunstige toezegging die mij door de Heilige Geest in het Evangelie van de Gekruisigde wordt toegesproken en verzekerd. Veelbetekenend vergelijkt Calvijn het geloof dan ook graag net een ledig vat dat Christus in zich opneemt! Wie leeft uit de rechtvaardiging van de goddeloze is de armste der armen.

, Dat hij arm is wil hij weten, maar hij weet nog meer: dat Gods genade in Christus de armste geldt. En déze genade afwijzen, daar is hij nu net te arm voor! Wat is dit aannemen van het rechtvaardigend geloof? Laat Kohlbrugge het ons vóórzeggen: 'Het is Ja zeggen — met een schreeuw van blijdschap en van benauwdheid, van nood en van vreugde — op de vraag van de hoge God: houdt gij het er voor, dat Ik in uw plaats en voor u in Mijn Gezalfde dit alles heb tot stand gebracht: dat aan Mijn gerechtigheid voldaan en dat Mijn Wet vervuld is, en dat uw dood, zonde en vloek zijn weggenomen aan het Kruis? ' Daarom roept een gelovig hart: ja, amen! Wat is dus geloven? 'Het is Amen zeggen daarop, dat God onze zaligheid buiten ons en zonder ons in Christus heeft vastgesteld. Het is God houden voor een eerlijk Man, dus zich verlaten op Zijn Woord, op Zijn belofte, op Zijn Lam. Het is zien op dit Lam en zich aan Christus, de Middelaar en Borg des Verbonds, tóevertrouwen tot rechtvaardiging, heiligmaking en volkomen verlossing' (Vragen en antw. bij de Heid. Cat. blz. 130v.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 mei 1988

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

De rechtvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 mei 1988

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's