Uit de pers
Luthers verstaan van de Schrift
Een van de vragen die de laatste jaren met grote klem op ons afkomen is de vraag naar het rechte Schriftgebruik. Hoe gaan we op een verantwoorde wijze om met de Schrift? Hoe vertolken we het bijbels getuigenis in prediking en catechese, in bezinning op ons zedelijk handelen. Zijn hier objectieve regels voor ons aan te geven of is dit een puur subjectieve zaak. Zo wordt het nog wel eens voorgesteld. 'Elke ketter heeft zijn letter' pleegt men wel te zeggen. Hoe vaak kun je het in discussies rondom het Schriftgebruik niet horen: 'Dat is uw interpretatie, maar wie zegt dat dat juist is?' Met name voor reformatorische christenen dit een aangelegen vraag omdat de Reformatie immers gebroken heeft met de gedachte dat aan de Kerk het laatste woord toekwam inzake de rechte Schriftuitleg. De belijdenis fungeerde wel als een leerregel, maar heeft nooit het laatste gezag. De norm die we in belijdenis der kerk hebben is een afgeleide norm, onderworpen aan de hoogste autoriteit: Gods heilig Woord. Hoe lezen we de Schrift? Het zal duidelijk zijn dat deze vraag met los staat van de vraag naar de wijze waarop we het Schriftgezag verstaan. In een artikelen serie over hermeneutiek, de leer van de vertolking dus, en Schriftgezag in De Wekker wijst prof. dr. W. v. 't Spijker er op dat de Reformatie het gezag van de Schrift weer centraal gesteld heeft. Tegenover het gezag van de kerk heeft ze zich teruggetrokken op de Schrift en in die Schrift heeft ze Christus en Zijn gerechtigheid ontdekt. Met name Luthers wijze van omgaan met de Schrift is daardoor gestempeld. In het nummer van 8 maart schrijft Van 't Spijker:
'Kenmerkend voor Luthers verstaan van de Schrift is het volgende drietal factoren. Eerst is er prediking van Christus. Dit getuigenis van Christus is de eerste sleutel die Luther hanteert om de Schrift te verstaan. Vanuit Christus ontvangt de Schrift haar duidelijkheid. "Wat kan er aan verhevenheid in de Schrift verborgen blijven, nadat het zegel is verbroken en de steen voor de deur van het graf is weggewenteld en daarmee het allerhoogste geheim is prijs gegeven: Christus de Zoon van God... Neem Christus weg uit de Heilige Schrift en wat zult ge dan nog in haar vinden?" Luther heeft dit Christusgetuigenis, zoals bekend is, gehanteerd bij zijn vaststellen welke boeken van de bijbel canoniek waren en welke minder betekenis hadden. In dit verband dient men zijn uitlating te beschouwen over de brief van Jacobus als een strooien brief. Een bijbelboek is dan alleen van betekenis, wanneer het Christus predikt. Maar dit Christusgetuigenis was niet alleen een principe, dat gehanteerd werd bij de vaststelling van de canoniciteit, het werkte bij Luther ook en vooral als een middel om de zin van de tekst te verstaan. Calvijn heeft later van Luther gezegd, dat deze nog aan het begin stond, en dat hij al spoedig tevreden was bij de uitleg van een tekst, wanneer hij daaraan een trooftrijke leer kon ontlenen. Christus is de inhoud van de tekst.
Een tweede principe dat bij Luther een grote betekenis kreeg hing met dit eerste samen. Het was de opvatting van de duidelijkheid, of de doorzichtigheid van de Schrift. Zij getuigt van Christus en dit getuigenis heeft geen uitleg nodig van de kerk. Het gezag van de kerk, dat tot nu toe over dat van de Schrift had geheerst, werd bij Luther vervangen door het gezag van de Schrift zelf. De bijbel behoeft niet door de onfeilbare kerk uitgelegd te worden, zij is haar eigen uitlegger. Vanuit Christus wordt het onduidelijke opgehelderd. Het ontvangt zin en betekenis vanuit Hem alleen. Christus is het einde van de wet. Het evidente woord van de tekst staat tegenover alle decreten van Rome en van de concilies. Die gemeente kan oordelen over de leer die aan haar gepredikt wordt. Wanneer dit niet is de stem van de goede Herder, behoeft de gemeente daaraan geen gehoor te geven. Dit hangt samen met de duidelijkheid van de Schrift. Zij oefent een niet omstreden gezag over de gemeente, over de harten en de gewetens van de mensen.
Een derde factor van betekenis is die van de christelijke ervaring. Luthers verstaan van de Schrift is niet intellectueel, het is integendeel zeer existentieel, d.w.z. dat de gehele mens er bij betrokken wordt. Hier ontmoeten we de aanvechting bij Luther. Wat hij geworden is, dat is hij geworden door de aanvechting heen. Het was een zeer persoonlijke, een zeer bevindelijke manier om de Schrift te lezen en te verstaan. Bekend is het veel geciteerde woord, dat men alleen de Schrift kan verstaan, wanneer men mediteert, wanneer men bidt en wanneer men weet wat aanvechting is. Meditatie brengt ons de woorden van de Schrift nabij. Gebed opent voor ons de zaak van de Schrift. De aanvechting geeft ons persoonlijk deel aan het heil in Christus.
Deze drie factoren hebben samen het verstaan van de Schrift bij Luther bepaald. Christus, die in alle duidelijkheid Zijn stem laat horen. En dwars door alle ervaringen van het tegendeel heen, ontvangt deze stem van de goede Herder, door de kracht van de Heilige Geest gehoor in het hart van de zondaar. Zó ligt de Schrift als bron van een diepingrijpende ervaring op dat punt, waar een zondaar die gerechtvaardigd moet worden die God ontmoet die een goddeloze om niet vrijspreekt.
Schrift-gezag ontstaat dus daar, waar een mens voor Christus leert buigen. Het is het gezag van Christus zelf door Zijn Geest.
Wanneer wij nu spreken over het "sola scriptura" van de Reformatie, kan het duidelijk zijn, dat dit "sola", dit "alleen de Schrift" slechts verstaan kan worden in de zuivere drieklank, waarin ook die andere "sola's" meeklinken.
Alleen door genade! En alleen door geloof! Slechts zó kunnen we niet maar lézen wat er staat. Maar kunnen we ook een antwoord geven op de vraag: Hoe leest ge.'
Van 't Spijker wijst er op dat er weliswaar nuanceverschillen zijn tussen Luther en de andere reformatoren, maar dat er wezenlijk toch een grote overeenstemming bestond. Men was één op dit punt: God spreekt in Zijn Woord en dat Woord valt samen met de Heilige Schrift. Men heeft Woord en Schrift niet uiteen willen rukken. God spreekt tot ons in de Schriften die daarom openbaring van Hem zijn. Op dit punt is er een breuk tussen de reformatorische wijze van verstaan van de Schriften en de zgn. nieuwe theologie.
De verlichting en de Schrift
In dit verband kunnen we niet voorbij aan de beweging van de Verlichting, of zoals de duitse naam luidt: de Aufklärung. Deze beweging die omstreeks 1700 zich begon door te zetten is voorbereid door de stromingen van Renaissance en Humanisme uit de 16e eeuw. Ds. S. J. Popma schrijft in de Chr. Encyclopedie dat de Verlichting zich kenmerkte: a) door het zich losmaken van het gezag van Schrift en Kerk; b) door een onbegrensd vertrouwen in de menselijke rede. De rede werd aanvaard als grondslag van een wereldbeschouwing. Dat alles heeft uiteraard gevolgen voor de wijze van omgaan met de Schrift. De mens moet mondig durven zijn, zeggen de denkers van de Verlichting, en het aandurven zich van zijn verstand te bedienen. Het grote ideaal werd het vrije Bijbelonderzoek, los van kerkelijk dogmatisme. In deze tijd is de zgn. historisch-kritische methode van Bijbeluitleg ontstaan. Daarover schrijft Van 't Spijker in het nummer van 29 maart:
'Een paar typische kenmerken daarvan wil ik aanduiden. In de eerste plaats is er de historische kritiek, die zich van de bijbel meester maakt. Een voorbeeld daarvan vinden we in de geschriften van een zekere Reimarus, wiens geschriften door Lessing werden uitgegeven. Reimarus staat bekend om zijn radicale kritiek op de evangeliën vooral met betrekking tot de optanding van Christus. Hij heeft de vier evangeliën naast elkaar gelegd en wijst zeer nauwkeurig aan op welke punten zij onderling van elkaar verschillen. Hij trekt vervolgens op grond van zijn onderzoek het getuigenis van de evangelisten in twijfel. Indien, zo geeft hij te kennen, indien men voor een onpartijdige rechtbank zulke getuigenissen zou voortbrengen, zou geen enkele rechter een uitspraak kunnen doen, anders dan deze, dat de getuigen onbetrouwbaar waren.
De affaire rond de uitgave van deze fragmenten door Lessing heeft indertijd heel wat stof doen opwaaien. In de eerste plaats omdat Lessing deed, alsof hij een vondst had gedaan, en zijn publikatie een mening gold, die hijzelf niet deelde. Een zekere vorm van onoprechtheid mocht men daarin niet loochenen. Maar verder was het niet minder opmerkelijk, dat deze fragmenten afkomstig waren van iemand, die in het gewone leven bekend stond als een trouw dienaar van de kerk. Men leefde om zo te zeggen in twee werelden, een kerkelijke wereld, waarin men zich hield aan de officiële kerkleer en een z.g. wetenschappelijke wereld, waarin men vrij allerlei kritiek, ook op het allerheiligste kon en mocht leveren. Kant heeft deze houding min of meer in bescherming genomen, toen hij de theologie bestempelde als een van de middelen waardoor een maatschappij onder controle gehouden kon worden. De tijd moest afgewacht worden, waarin men van ieder mocht verwachten dat hij zich van zijn verstand zou bedienen. Zo lang dit niet het geval was, diende het volk rustig bij zijn oude vooroordelen te kunnen blijven leven.
Deze kritiek op de bijbel stond niet op zichzelf. Zij vormde een onderdeel van een wijsgerige beschouwing, die van morele vanzelfsprekendheden uitging in plaats van van Gods openbaring. Men wees het leerstelsel van de orthodoxie af, maar men huldigde een ander leerstelsel, waarvan de hoofdbegrippen gevormd werden door de bekende woorden: God, deugd en onsterfelijkheid.
Het was de flauwe, slappe en afgetrokken religie van de Verlichting, die in Frankrijk wat anders getoonzet was dan in Duitsland en in Engeland nog weer een andere inslag vertoonde, maar die eigenlijk in geheel Europa hetzelfde patroon droeg: moralisme, rationalisme en een vleugje romantiek. Het moralisme was een mengsel van oud-christelijk erfgoed, verwaterd weliswaar en aangelengd met algemene nutsgedachten. Het rationalisme miste de kracht van denken, maar het stelde wel alles onder de heerschappij van het denken. En de romantiek bleef over van wat eens het zoeken van ervaring was geweest. Zo loopt er een weg van de orthodoxie naar de Verlichting maar er loopt niet minder een weg van het piëtisme naar de Verlichting. Men behoeft Lessings ideeën over de opvoeding van het men selijk geslacht maar te lezen, om van het optimistische ideaal een indruk te krijgen. De openbaring is uitgeschakeld. Het verstand neemt de taak ervan over en straks kan het niet alleen het oude testament, maar ook het nieuwe testament vervangen worden. De Geest werkt immers door. Dit spiritualisme van de Verlichting heeft menige teleurstelling moeten verwerken, maar het is deze crisis te boven gekomen. En het lijkt ook in onze tijd weer springlevend te zijn.
Een derde factor van betekenis bij dit alles is geweest de beschouwing van de herkenbaarheid van het goede en ware. Opmerkelijk is hier de terughoudendheid ten aanzien van de openbaring. Lessing heeft (het is een van zijn beroemde uitspraken) gezegd, dat hij niet van een historische waarheid kon overstappen naar een rationele waarheid. Hij kon over de gore gracht van de geschiedenis niet heenstappen. De waarheid van Gods openbaring kon hij niet aanvaarden omdat het in de bijbel stond.
Hij sprak daarin een schriftuurlijke waarheid uit, ofschoon hij dit zelf niet zo ervoer. Niemand verstaat de dingen die van de Geest van God zijn dan door de Geest van God. De Geest openbaart ons de waarheid van Gods openbaringzelf. Maar die Geest brengt ons dan ook tot gehoorzaamheid aan Gods Woord. Lessing meende dit niet in de bijbel als zodanig te kunnen vinden. Maar het ware lag voor hem in de deugd die de waarheid kenmerkt. Iets is niet waar omdat het in de bijbel staat. Maar het staat in de bijbel omdat het waar is. Men ziet, dat hier een waarheidsbegrip is, dat onafhankelijk van Gods Woord opereert. Daardoor is de bijbel ook niet meer zo belangrijk. Wie beschikt er eigenlijk over de waarheid? De Islam? De Jood? De Christen? Wie zal het zeggen. Het is ermee als met de ring van Nathan de wijze, de man die drie zonen en maar één ring bezat, één echte. Hij liet er twee bijmaken, die van de echte niet te onderscheiden waren. De drager van de ring moest door zijn gedrag maar aantonen, dat hij de echte ring droeg. De gedachte van deze parabel is klaar: de ware religie is niet afhankelijk van de bijbel. Zij heeft een kenmerk van het ware in het feit dat zij zich als waar bewijst in een verantwoorde ethiek.'
Ongetwijfeld heeft het Bijbelonderzoek sinds de achttiende eeuw op tal van punten ons inzicht in de uitleg van de Schrift en de achtergronden verrijkt en verdiept. Men denke aan de vele inhoudsrijke commentaren die sindsdien gepubliceerd zijn. Grote geleerden hebben met het instrumentarium van een zorgvuldige grammaticale en historische uitleg ons oog gescherpt voor talloze details van de Schrift. Geen enkele onderzoeker kan daar aan voorbijgaan. Maar tegelijk moeten we er een open oog voor hebben hoezeer het rationalisme, waarmee de methoden gehanteerd werden, verwoestend gewerkt heeft. We dienen onderscheid te maken tussen allerlei, laat ik maar zeggen technische en zakelijke resultaten en de filosofische vooroordelen waarmee het Schriftonderzoek belast werd. Men zou kunnen zeggen: de tragiek van deze methode is dat zij weliswaar historisch-kritisch te werk ging, maar zo weinig kritisch was ten aanzien van het denkvermogen en de inzichten van de natuurlijke mens. In deze optimistische kijk op God, mens en wereld werd de inhoud van de Bijbel vervlakt en uitgehold tot een moralistisch systeem, dat geen plaats liet aan de centrale heilsinhoud van de Schrift, de prediking van zonde en genade. Terecht wijst Van 't Spijker er op, dat we allerlei tendenzen van onze tijd niet kunnen verstaan zonder kennis te nemen van de wijsgerige achtergronden van de Verlichting. De reformatorische positie van het 'de Schrift alleen' heeft ook vandaag te kampen met een wijze van omgaan met de Schrift waarbij het eigentijdse denken, het werkelijkheidsverstaan en de ervaring van de moderne mens min of meer maatgevend geacht worden. Op die wijze komt de Schrift weer aan banden te leggen, nu niet zo zeer van een kerk, als wel van het denken van de mens van nu. Het verrassende en bemoedigende is evenwel dat we in elke tijd, ook in de onze, zien, dat het woord souverein door al die kluisters heenbreekt. Men zou een geschiedenis van het verstaan en het vertolken van de Schrift kunnen schrijven uitgaande van het bekende woord van de apostel Paulus aan Timotheus: maar het Woord Gods is niet gebonden (2 Tim. 2 : 9). Dwars door allerlei pogingen van mensen heen om dit Woord aan banden te leggen, van welke aard ook, zien wij hoe de Heere God waakt over Zijn Woord.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 april 1985
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's