Nomadengeloof
De Gereformeerde Gezindte
Abraham is de vader aller gelovigen. Dat wil zeggen, dat ons geloof geboren is in de tenten van nomaden. Het oude en het nieuwe Israël zijn volken, die de pinnen van hun tent niet te vast in de grond zetten. Zij leven liever onder open hemel dan in een wereld-imperium. In de Hervorming zijn wij daar opnieuw bij bepaald. De R.K. Kerk was een staatachtige gemeenschap geworden, waarbinnen het geloof niet leven kon. De gemeente is toen uitgeleid, om de stem van de goede Herder weer te volgen en weide te vinden. Het reformatorische geloof is nomadengeloof, dat belijdt, 'dat het tegenwoordige leven een zekere reis is, waardoor wij trekken naar het hemelse Koninkrijk; daarom moeten wij de aardse goederen in zoverre gebruiken, dat zij onze loop eerder bevorderen dan vertragen' (Calvijn. Institutie, III : 10 : 1). In de Heidelbergse Catechismus wordt ons dan ook geleerd, 'dat de hemelse Vader ons met alle nooddruft des lichaams en der ziel zal verzorgen, en al het kwaad, dat Hij ons in dit jammerdal toeschikt, ons ten beste keren zal' (vr. antw. 26).
Nu is het echter ook waar, dat het nomadengeloof telkens de ervaring opdoet van oasen. Dat was al bij de aartsvaders en bij Israël zo. Abraham toefde bij de eikebossen van Mamre; en Israël rustte uit te Elim, waar twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen waren. Zulke oasen zijn voor woestijreizigers een wonderlijke ervaring. Dan ontstaan liederen als Psalm 23: 'De Here is mijn herder; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden en voert mij aan stille wateren'; of Psalm 84: 'Het dal van woestijnstruiken wordt een oord van bronnen'. Ja, zelfs kan het gebeuren, dat de oase zich uitbreidt tot een landstreek, een tijdvak in de geschiedenis. Dat zijn dan in de nomadentaal 'tijden van verkoeling' (Hand. 3 : 19).
Ook van zulke oasen weet het reformatorische geloof. Geneve was zulk een weideplaats. Maar ook de Republiek der Nederlanden. Vader Cats drukte het zó uit:
’Al wat men Holland noemt en zijn maar weinig steden,
't Is al van klein begrip; maar desalniettemin
Daar schuilen overal verscheiden wonders in.
Zo wie maar eens betreedt den ring van onze kusten.
Die vindt een schoon prieel vol allerhande lusten.
God is gelijk een zon, die duizend gulden stralen
Laat op ons kleinen tuin gedurig nederdalen ...’
Het grote gevaar van zulke idyllische oasen is echter, dat men gaat vergeten, dat men tentbewoner is. Wat een vluchtheuvel van Gods voorzienigheid is op onze reis door de wereld, wordt dan opgevat als het begin van de verloste schepping. En ook aan dat gevaar is het reformatorische geloof niet ontkomen. Men raakte aan het oase-leven gewend. Voor het oorspronkelijke nomaden-karakter van het geloof betekende dat een verwenning. In plaats van een pelgrim werd men een wereldse bourgeois. De genade ging men steeds algemener, steeds aardser, steeds menselijker verstaan. Men vergat dat elke pleisterplaats in de geschiedenis niet meer is dan een herberg in de wereldwoestijn, een eiland in de zee.
De grote veranderingen, die zich in deze eeuw voltrekken, betekenen voor de christenen, dat zij uit de oasen van het verleden gevoerd worden. Het geloof vindt geen steun meer in een Elim-situatie. Wij zijn teruggekeerd in de harde werkelijkheid van de gevallen en zondige wereld. Verbaasd en verwonderd kijken we terug naar het christendom van vorige eeuwen. Wij ervaren iets van heimwee naar dat verleden. Maar ook beklemt het ons. Wij beseffen, dat wij niet meer terug kunnen en mogen. Wij staan vreemd tegenover de bourgeois-trekken van het geloof onzer voorvaderen. Ik doel daarmee op Kuyper, Bavinck, Schilder, op de wijsbegeerte van de wetsidee met haar nadruk op de scheppingsordinantieën. Maar ook op ethische theologen als Gunning, Chantepie, Van Dijk, Korf f, Kohnstamm, en op de wijze waarop men geloof en wetenschap, christendom en cuhuur verbond. Vergeleken met hen en hun epigonen voelen wij ons zwalkers op een zee, waarvan wij de wegen en kusten niet kennen. Wij hebben geen zicht meer op de schepping en op de voleinding. Wij kunnen alleen maar op kompas varen.
Is dat een oordeel, of is het ook genade? Worden zo niet vele dingen opgeruimd, die 'onze loop eerder vertraagden dan bevorderden’?
De grote vraag, die daarom in deze tijd tot ons komt, is, of wij het niet verleerd zijn, om nomaden-christenen te zijn, en om op kompas te varen. Zijn wij er door de bevoorrechting van een rijk verleden niet te verwend voor? Zijn wij door die verwenning niet zó georiënteerd op het aardse verleden en de aardse toekomst, dat wij niet meer in staat zijn om te varen op het kompas van 'het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, dat is ons aller moeder' (Gal. 4 : 26). Ligt daar niet de oorzaak van de verdeeldheid der gereformeerde christenen?
Als wij daarom blijven staan in de bressen, die deze tijd slaat in onze aardse vestingen, zal er van eenheid geen sprake kunnen zijn. Wanneer wij echter vergeten hetgeen achter is, en ons uitstrekken naar het hemelse Jeruzalem, dat voor ons ligt, zullen wij elkaar op die weg vanzelf vinden (Ps. 122).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1972
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's