Uit de Pers.
Van de hand van den heer Van der Ploeg uit Bolsward — ook wel Idsardi geheeten — lazen wij in het Hervormd Zondagsblad voor Friesland het volgend artikel :
Majesteit.
Nog enkele weken, en het dankbare Nederlandsche volk maakt zich op ter feestelijke viering van het Regeeringsjubileum onzer geliefde Koningin.
Met opzet spreken wij hier van het dankbare volk. Omdat er, helaas, ook een deel des volks is, dat onder beïnvloeding van zoogenaamde volksleiders en volksvrienden er anders over denkt, en niets gevoelt van die liefde en vereering en hoogachting, in één woord van de Majesteit, die onze Vorstin omringt en moet omringen. Welke als het ware van Haar uitstraalt en Haar volk in Haar ziet.
Dit komt dezer dagen telkens uit, waar in verschillende Regeeringscolleges gesproken wordt over de heuchelijke gebeurtenis die op komst is, en dan bij de besprekingen daarover een deel der Edelachtbaren, of Weledelgeborenen zich verwijderen of ook wel ronduit gaan zeggen, dat zij b.v. geen cent uit de publieke kas wenschen te geven voor een kinderfeest of iets dergelijks, ter eere van de Koningin.
Daar is een deel des volks dat zegt of denkt : wat dóen wij met eene Koningin, en waarin en waarom is de Koningin eene andere, dan onze vrouw of moeder of zuster.
Ongeveer in den geest van voor ruim honderd jaren, toen over deze lage landen de Fransche wind begon te waaien, en patriciërs en vischwijven hand aan hand om den vrijheidsboom dansten, onder het zingen van „vrijheid, gelijkheid en broederschap." En toen er óók waren die zeiden : „wat hebben wij met Oranje uit te staan, en wat doen wij met een Koning ? "
Daarop is een andere tijd gevolgd. De tijd waarin de oogen open gingen voor Napoleon's bedoelingen en ook voor Nassau's zegen, en men er toe kwam om weer dankbaar te waardeeren, wat het Vorstenhuis van Oranje voor Nederland is geweest.
Maar het onkruid, toen uitgestrooid, — eigenlijk van de vroegste tijden af aan aanwezig in het hart des menschen — had wortel geschoten en werd niet met al zijn vezels uitgeroeid, en langzaam maar zeker stak ook in ons land gelijk in alle landen, het monster der revolutie zijn grauwe kop omhoog. Wel is waar onder een anderen naam. Men sprak niet van revolutie, maar van Sociaal-democratie. Gelijkheid voor allen. Recht voor allen, in dén zin van geen onderscheid meer. Geen standen, geen verschil. Alle menschen precies eender. Levende met elkander als de apen in een bosch (tusschen twee haakjes, d'r bestaat óók zoo iets als apenliefde) — en voor de rest geen meer of minder, geen mijn of dijn, geen eigendom en bezit.
Daarom ook wég met den troon en weg met de kroon, en — omdat troon en kroon hun stut en glans vinden in het dienen van God, Die als de hoogste Souverein, de machten en krachten hier op aarde gesteld heeft als Zijne dienaresse, — weg met het Altaar. D.i. met den godsdienst, d.i. met de erkenning van het gezag.
Zoo is de theorie jaren lang in ons land geweest, en die leer werd verkondigd op meetings en in volksvergaderingen en in de pers. En duizenden hebben daarvan gesmuld, en duizenden lieten zich daardoor bekoren, en duizenden zochten daarin hun heil. Omdat zij niets te verliezen hadden. Althans naar zij meenden. Omdat zij dachten het daardoor beter te krijgen. Omdat het hun mooi toe leek aan het deelen te gaan met de bezitters en geen Overheid meer boven zich te hebben.
Arme, misleide menigte ! Zij dacht niet na. Zij dacht niet dóór. Zij begreep niet, dat juist in de erkenning van het gezag, de veiligheid ligt. Van lijf en goed. Van huisgezin en maatschappij en Staat. En dat, wanneer het hek voor den dam weg is, en elk maar kan doen wat goed is in zijne oogen, men het recht van den sterkste krijgt, en de heerschappij van den knoet, en daarmede de hel ! Gelijk in Rusland. Gelijk overal waar men door de volksverleugening eene verwarring in het maatschappijleven gaat wekken, die uitloopt op een stroom van bloed en tranen en waaruit alleen door scherpe wapens de orde kan weêrkeeren. Men zie maar weer naar het Russische rijk, waar de monarchie omvergeworpen werd, maar sindsdien een terreur ontstond, waarbij de regeering van den Tzaar nog heilig was.
Ook in ons land zijn er helaas die langs zulk een weg van revolutie heil verwachten voor ons volk. Mannen en ook wel vrouwen. Omdat zij de dingen niet doorzien of — óók wel, maar zóo zelf op den troon hopen te komen. Desnoods over de sterke ruggen van de arbeiders. Zonder daarbij te beseffen dat ook hun welzijn, gelijk dat van allen, mede afhankelijk is van een goede en rechtvaardige Regeering. Van hooger hand begon men hier meê. Geleerde mannen, maar die niet meer bogen voor de ordinantiën Gods en voor Zijn Woord, omdat zij daar te geleerd voor waren, gaven den toon aan. Door b.v. eerst te trachten den eerbied voor God weg te nemen, en voor Zijnen dienst, en voor Zijnen Dag, en voor alles wat heilig is. En toen, door te trachten den troon van Nederland, waarin zich het gezag culmineert, los te wrikken.
Een groot man heeft jaren geleden in ons land verkondigd, dat de troon, dat het Koningschap geen fundament, maar slechts een ornament in ons volksleven is. En ge weet wat een ornament is. Een mooi ding, en 't staat wel gekleed en deftig en rijk, zoo'n ornament, b.v. aan een gevel of aan een meubelstuk, maar het kan er buiten ; 't kan er heel goed buiten, en 't is eigenlijk maar duur op den koop toe, — gelijk de garneering op de japonnen onzer dames, waar het ten slotte óók wel buiten kan, omdat de garneering de japon niet is, en het om deze laatste gaat.
En dat mooie woord van dien geleerden man is ingeslagen, en men zei: "ja, 't is eigenlijk ook zoo, zoo'n troon en zoo'n kroon en dus zoo'n Koningin, — och 't is wel aardig, en Zij zal wel eene goede Vrouw wezen, en wel eene geleerde Vrouw, en wel eene voorbeeldige Vrouw, en misschien ook wel eene vrome Vrouw, maar wat heb je d'r aan, en wat doe je d'r meê, en — 't zou er ook wel zónder gaan. 't Is maar een duur ornament !"
En aangezien in ons vrije Nederland een mensch heel wat zeggen en schrijven mag, vóór hij als Majesteitsschender wordt aangeklaagd en vervolgd, is deze leer onder ons volk verkondigd, en vond ingang bij velen, " zoodat door hen niets gevoeld wordt van die dankbare hulde, welke een volk verschuldigd is aan het wettige gezag, vooral wanneer dit, zooals het onze omstraald is met eene Majesteit, waarop 't scherpst spiedend oog tot op heden geen vlek heeft kunnen vinden.
Gelukkig is dat deel des volks, hetwelk zóó over onze Koningin en Regeering spreekt, nog in de minderheid, en God moge geven dat deze nooit meerderheid wordt. Omdat dat de ondergang van den Staat zou zijn niet alleen, maar ook de vernietiging van ons volksgeluk.
Want het is waar, dat voor Hém alle menschen gelijk zijn, en er bij God geen onderscheid is.
Ook onze Vorstin is eene zondares, die alleen door genade zalig zal kunnen worden, en het lijdt geen twijfel, of Zij is zichzelf daarvan diep bewust. Daarom buigt onze Koningin in diepen ootmoed voor het Kruis en voor den Christus Gods, — deden allen, die Haar gezag aanranden, in navolging van Haar maar hetzelfde, inplaats van zich als kleine koninkjes tegen God en Zijnen Gezalfde te verheffen.
Maar waar onder het wijs bestuur Gods, het volk van Nederland nu sinds eeuwen bij Zijne gratie geregeerd wordt door het roemruchtig Vorstenhuis van Oranje-Nassau, waaronder en waardoor ons land en volk is groot geworden, — daar zeggen wij : onze Koningin is voor óns een andere, als onze vrouw of moeder of zuster, — Zij is een „Majesteit.'"
B.
G. l. V. d. P.
Als derde stuk uit .bergopwaarts" laten we volgen :
Palestina.
De Klaagmuur ie Jeruzalem.
Ik kan er niet aan denken over al het bezienswaardige in Jeruzalem hier te vertellen. Uit de groote massa interessante dingen en plaatsen moet ik een keuze doen, en nog wel een zeer kleine keuze, anders komt er aan deze reisbrieven geen einde. Bovendien sta ik uiterst secptisch tegenover de meeste „heilige" plaatsen, omdat ik maar al te goed weet dat allerlei gebeurtenissen uit Oud en Nieuw Testament maar ergens „gelokaliseerd" zijn zonder eenigen grond. En als men twijfel oppert aan de juistheid daarvan, dan antwoorden Roomschen, Grieken, Armeniërs en Kopten als uit één mond : bewijs maar eens dat 't niet juist is ! Ze weten best dat dat even onbewijsbaar is als dat het wél juist is. En zoo hebben ze 't spel gewonnen en exploiteeren er lustig op los. Hoe lichtvaardig men met die z.g.n. „heilige" plaatsen te werk gaat, blijkt misschien wel het duidelijkst te Nazaret, waar de „werkplaats van den heiligen Jozef" wordt geëxploiteerd. In 1750 werd dit plekje door de Franciskanen gekocht, in 1858 werd er een kapel op gebouwd, maar nu pas hebben diezelfde Franciskaners vlak er naast een mooie nieuwe „Jozefkerk" gesticht, waarin een ruimte die nu wordt getoond als Jozefs werkplaats ! En ze nemen het den Grieken niet weinig kwalijk, dat die dichtbij ook een kerk hebben, waarin Jozefs werkplaats ligt, en zeggen dat de Grieken het doen om er geld uit te slaan. Die Grieken toch ook !
Precies hetzelfde spel wordt te Jeruzalem gespeeld. Men wijst er het huis van Pilatus op verschillende plaatsen, 't huis van Joachim en Anna, de ouders van Maria, de moeder van Jezus, de ecce-homo-boog, de plaats waar Nikodemus Jezus' lichaam balsemde, de plaats waar Maria Jezus voor 't eerst na de opstanding zag, de pilaar, waaraan Jezus gebonden werd bij de geeseling, de plaats waar Jakobus werd onthoofd, de „opperzaal", waar het laatste avondmaal plaats vond, waar de voetwassching plaats had, de plaats waar het huis van Kajafas stond, de plaats waar de profeet Nathan Salomo tot koning zalfde (1 Kon. 1 : 38), de boom waarin Jesaja aan stukken is gezaagd (Hebr, 11 vers 37), de plaats waar Judas Jezus den verraderlijken kus gaf, de plaats waar Jezus aan zijn discipelen het „Onze Vader" leerde, enz. enz.
Al deze, door roomsche en grieksche priesters uitgebuite „heilige" plaatsen, konden mij maar weinig interesseeren. Anders was het met de z.g.n. „klaagplaats der Joden", van het Jodenkwartier gescheiden door een kleine, fanatieke Mohammedaansche wijk. Jeruzalem is n.l. verdeeld in vief kwartieren ; in het Noordwestelijk deel der stad wonen de Grieken ; in het Noordoostelijk deel de Mohammedanen ; in het Zuidwestelijk deel de Armeniërs en in het Zuidoostelijk deel de Joden. De klaagmuur ligt in het Zuidoostelijk deel, maar vlak daar tegen aan liggen de nauwe kronkelstraatjes der Mochrebin-Moslims, die oorspronkelijk uit Noord-Afrika komen. Slechts door hunne vuile nauwe straatjes heen is de klaagmuur te bereiken.
Ik ben er eenige keeren geweest, eenmaal in gezelschap van prof. Thierry, en eenige keeren ook 's avonds heel laat bij vollen maneschijn, alleen of met den heer Israël de Haan. In heel Jeruzalem heb ik niets gezien dat mij zoo ontroerde Een 18 meter hooge muur, van zware steenblokken opgetrokken. De grootste dier steenen is 5 meter lang en 4 meter breed ! De bovenste 15 steenlagen zijn van veel kleiner formaat, en later aan gebracht. Deze muur (d.w.z. het onderste gedeelte) zou dateeren uit Salomo's tijd, en deel hebben uitgemaakt van den omsluitingsmuur van den toenmaligen tempelberg. De top van den berg was n.l. te klein voor tempelplateau, daarom liet Salomo beneden in het dal dezen muur optrekken tot de hoogte van het bergplateau en de tusschenruimte aanvullen met aarde. Zoo werd een groot plateau verkregen, waarop de tempel verrees. Nu is 't onderste gedeelte van dien muur geheel door puin bedekt (het dal lag oorspronkelijk veel dieper), en dat deel van den muur, waar nu de „klaagplaats" is, lag vroeger waarschijn lijk 10 tot 20 meter boven den dalbodem.
Naar die oude verweerde steenblokken komen de Joden 's morgens, 's middags, t 's avonds, Vrijdags 't meest; mannen, vrouwen, kinderen staan of liggen of zitten tegen den muur en kussen de steenen en schreien en jammeren en bidden en zuchten en steunen, en als ze moe geschreid zijn dan zetten ze zich tegen den tegenovergestelden muur op den grond en rusten uit. En dan begint het opnieuw. Een aangrijpend gezicht ! Ik zag een Joodsch meisje van een jaar of 14, dat de heele rij steenen bij: langs kuste, terwijl dikke tranen haar langs de wangen rolden, haar oogen waren roodgeschreid, een uitdrukking van diepe smart op het gezicht. Ze bad om den vrede van Jeruzalem, om den herbouw van den heiligen tempel, om het herstel van Davids koningschap !
Ik vroeg mij af of dat alles „echt" was, het kwam mij zoo onnatuurlijk voor dat reeds bij kinderen zulk een heftig verlangen kan ontwaken naar vroegere heerlijkheid, waarvan ze de geschiedenis nauwelijks kennen. En toch was de houding dier klagende mannen, vrouwen en kinderen er niet naar om ook maar de gedachte aan aanstellerij te doen opkomen. Het moest wel echt zijn.
Bij navraag werd 't mij duidelijk : De Joden hebben geen tempel meer ; de plaats waar eens Salomo's heiligdom stond, is in de handen der Mohammedanen, en de Joden mogen er nauwelijks komen ; ze willen er trouwens ook niet komen uit vrees dat ze de plaats betreden waar eens de ark in het heilige der heiligen stond, en waar alleen de hoogepriester mocht komen. Waar ze mogen komen, dat is deze oude tempelmuur, beschreven met Hebreeuwsche letters, die hen spreekt van vroegere grootheid. Daar ontmoeten zij den God van Abraham, Izaak en Jakob, dat is nu hun heiligdom waar zij hunne gebeden voor Gods aangezicht uitstorten. Want ze bidden hier niet alleen om den vrede van Jeruzalem, maar hier komen ze ook met hun dagelijksche nooden en smarten, en gieten als David hunne ziel uit voor het aangezicht des Heeren. Een ziekte, een ramp, een zorg die hen kwelt, van welken aard ook, drijft hen naar deze heilige plaats om God te ontmoeten en troost te zoeken in hun leed.
En des Vrijdags, ja. dan bidden ze om den „vrede van Jeruzalem." Dan zingt de voorzanger de klagende litanie :
Vanwege den tempel die verwoest is en het volk antwoordt : zitten wij eenzaam neder en weenen. En de voorzanger gaat voort: Vanwege de muren die verscheurd zijn Vanwege onze glorie die verdwenen is. Vanwege onze groote mannen die weg zijn, Vanwege de kostbare steenen die verbrand zijn, Vanwege de priesters die struikelden, Vanwege onze koningen die God hebben veracht En na elken regel antwoordt het volk: zitten wij eenzaam neder en weenen.
Of ook, de voorzanger gaat voor op deze wijze :
Wij bidden U, erbarm U over Sion, ' waarop 't volk antwoordt:
en verzamel de kinderen Israels, enz.
De Jood, die hier voor 't eerst komt om te bidden, neemt een spijker mee en slaat hem tusschen de voegen dier oude steenen en zegt: moge deze nagel mij altijd als een magneet trekken naar deze heilige plaats. Honderden nagels steken hun roestige koppen tusschen de voegen uit.
Toen ik voor 't laatst deze merkwaardige plaats peinzend verliet, ging de gansche geschiedenis van Israël aan mijn geestesoog voorbij en begreep ik, dat er een haard is , waar 't nimmer doovend vuur der Joodsche liefde brandt.
O.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's