Stichtelijke overdenking
Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch.? Joh. 18 : 17 midden
Ook Zijn discipel?
Op het binnenplein van Cajafas' paleis te Jeruzalem, in de ure der nachtelijke duisternis, werd Petrus, aangevallen met het scherpe, bijtende, spottende woord: „Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch? " Straks wordt dat woord onder den bijval van anderen, herhaald. Dan luidt het: „Zeker, gij zijt er ook een van! Wij hebben u met Hem gezien! Zelfs uw spraak maakt u openbaar!"
Zeer verklaarbaar is het optreden van de dienstmaagd, die de deurwaarster is. Zij mag, zij moet immers weten, wie toegelaten wordt tot des hoogepriesters hof. Zij heeft eenig recht, te kennen wie op het voorplein zich bevinden. En daarom, zij vraagt. Maar zij bedoelt meer. Ze heeft vermoeden! Ze weet haast zeker: dat is er ook een van de jongeren des Nazareners, die zooeven gevankelijk werd binnengeleid en voor den hoogepriester gesteld.
Gelijk die dienstmaagd eenmaal in duisteren nacht, zoo vraagt in de ure 'van donkerheid ook de wereld den discipel van Christus: „Behoort gij ook niet tot de Zijnen? " En die vraag wordt verklaarbaar, zoo gij slechts een oogenblik letten wilt op den persoon, tot wie de vraag wordt gericht; op de plaats waar zij werd gedaan, en op de gevolgen, die worden verwacht.
Tot Petrus heeft de deurwaarster hare vraag gericht, tot de man, die eenmaal het „Volg mij!" uit des Heeren mond had vernomen, tot den man, die vrij spoedig had beleden: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods"; tot den man, die met blijdschap der ziele had uitgeroepen: „Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!" en die een ander maal met zuchtend harte had gesmeekt: „Heere, behoud mijl" 't Is tot hem, dat de dienstmaagd sprak en die dienstmaagd is het beeld van de wereld, die u tart, die u uitdaagt, die u toebijt: „Durf er nu eens voor uitkomen, dat gij een discipel van Christus zijt! durf het eens, als uw Meester te belijden Hem, Die daar voorden lechter staat om gevonnisd te worden! Durf het eens, dien verachten „mensch" te belijden. Die daar gebonden, overgeleverd in de handen der menschen, ter dood veroordeeld zal worden!"
Maar hoe waagt het de wereld, zoo te spreken? De wereld durft alles. Geen middel laat zij ongebruikt. Vrijmoedig vermeldt zij hare vijandschap tegen Christus, haar afkeer van de hemelsche dingen, haar haat tegen den waren geloovige. Maar de wereld komt met hare verzoekingen juist dan, als wij meenen te staan, als we onszelf sterk achten, als we ons verheffen boven anderen, als dwaze trots ons aanspoort, den Meester tegen te spreken, als we in ijdelen hoogmoed de woorden op de lippen nemen: „Al moest ik ook met U sterven!' al werden allen aan U geërgerd, ik niet!" Dan juist komt de wereld, en zij heeft wel machtiger werktuigen dan de zwakke dienstmaagd, die eens Petrus deed beven. Dan valt zij aan, u aftrekkend van Christus, u vrees inboezemend, u verleidend, zoo mogelijk, om te verloochenen. Hem, Dien uwe ziele liefheeft. Satan begeert Simon, Jona's zoon, te ziften als de tarwe, als de tarwe, die nog met zooveel kaf is vermengd. Dan vooral heet des Heeren vermaning: „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt!" Wordt die waarschuwing, vaak zoo ras vergeten schoon nog zoo kort te voren gehoord, niet ernstig ter harte genomen, dan kan de vraag: „Gij behoort er immers ook bij? gij zijt toch ook een Zijner discipelen ? " niet anders dan met vreeze en beven vernomen worden.
En dat te meer, wanneer gij let op de plaats, waar de vraag wordt gedaan. Het is Cajafas' zaal, 't binnenplein van des hoogepriesters paleis. Maar vindt ge dan Petrus daar? Is 't mogelijk, dat ge daar aantreft den vurigen discipel des Heeren? Ja, daar vindt ge Petrus, te midden van een gezelschap ruwe soldaten, die zooeven den Christus Gods hebben binnengeleid en gesteld voor den hoogepriester, en die nu nadere orders verwachten. Zij hebben de handen, die niet dan zegeningen verspreidden, in boeien gesnoerd; zij hebben den prikkel niet gevoeld waarmede hun hart had moeten doorboord worden, toen de mond van den Gezegende Gods sprak: „Gij zijt uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar!"
En te midden van die schare spotters en lasteraars, die zich niet hebben ontzien met schendende hand den Gezalfde des Vaders aan te randen, vindt ge nu een Petrus! Zal hij, alleen, als een held, den vijand trotseeren en nog eenmaal een aanval wagen, gelijk straks in den hof, om met uitgetogen zwaard te kampen voor de vrijheid Zijns Meesters? Maar neen. Hoe siddert Mjn hart! hoe verbleekt daar zijn gelaat! hoe staat hij als verbijsterd op het oogenblik, dat de dienstmaagd, straks door anderen gevolgd, hem vraagt: „Zijt gij ook niet van Zijn discipelen? "
Neen, Petrus! in dien kring behoort gij niet. Wat zult gij, zwakke discipel, ongeroepen u wagen te midden der vijanden, daar toch uw Meester ook voor u vrijen aftocht bedong, toen Hijj Zich gewillig overgevende, sprak: „Indien gij Mij zoekt, zoo laat deze heengaan!" Maar gij wildet niet hooren naar het waarschuwend woord. Gij wildet niet, als anderen vluchten. Gij wildet heldhaftig zijn en toonen, dat gij de eerste der jongeren waart. Gij wildet er voor zorgen, dat men u nooit kon verwijten, dat ook gij waart gevloden. En daarom zijt ge gevolgd, van verre, tot „binnen in de zaal des hoogepriesters", en hij, die u den toegang ontsloot, heeft u een kwaden dienst gedaan, toen hij met de deurwaarster sprak en door haar de poort voor u openen liet.
„Waartoe gij hier? " zoo heeft het uit des Heeren mond in den hof tot Judas geklonken. Heeft die vraag ook voor Petrus geen waarde? De wereld valt aan. Zij verwacht geen Petrus in den kring der vijanden van Christus. De wereld verzoekt. Zij grijpt de gelegenheid aan, als ze een belijder van Christus aantreft in een gezelschap, waar niet Christus, maar de zondemacht heerscht. En dan spreekt zij.: „Heb ik u niet met Hem gezien? Behoort gij ook niét tot Zijn discipelen? " En wat zult ge dan antwoorden, gij, die Zijn naam wel hebt beleden, gij, die misschien wel aan den Disch des Heeren hebt aangezeten, als straks in den kring, waar men God en Zijn dienst verwerpt, een wereldling op u toetreedt en u aanvalt met de vraag: „Heb ik u niet gezien onder de belijders van Christus? Heb ik u niet in 't midden der gemeente zien staan, erkennend, dat ge bij Hem wilt behooren? Heb ik u niet ten Avondmaal zien gaan ? Heb ik niet gehoord, dat ge al uw heil in Christus begeerdet te .zoeken en dat ge wandelen wildet op den weg der heiligmaking? "
Zoo komt de wereld telkens. Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. En als de bede: „Leid ons niet in verzoeking" van de lippen geweerd blijft, dan bereikt de wereld haar doel, want zij verwacht gevolgen; zij hoopt, dat gij sidderen zult op haar vraag, dat ge beven zult, dat ge u schamen zult voor den naam des Heeren uit te komen, "dat gij weigeren zult den smaad van Christus te aanvaarden, dat ge het wenschelijk zult achten, met de wereld op goeden voet te blijven en vrede te houden met de wereldsche begeerlijkheden en dat ge zoo Hem verloochenen zult. Dien uw mond beleed.
En dan zal de wereld u bespotten; dan zal Satan zijn grijnslach doen hooren; dan zal zelfs de wereld u een huichelaar noemen, al prijst ze u in uw aangezicht en al verblijdt ze zich over wat zij noemt: een verstandig'besluit, en ge stort uzelf in een diepte van schuld, waaruit slechts genade u redt, als ge een Petrus zijt, die zijn Meester verloochent en straks in zielsberouw tranen schreit — en niet een Judas, die zijn Meester verraadt!
Ook Zijn discipel? Zoo vraagt de wereld. Wat zal uw antwoord zijn? Ge kent dat van Petrus.. Hij viel en zijn val was groot.
Wie meent te staan, zie toe! Een waar discipel, die 's Meesters woorden niet acht, die in hoogmoed zich boven anderen stelt, die zich ongeroepen te midden der vijanden waagt, hij valt! En dan juicht de wereld.
Maar op een gevallen Petrus slaat de Heiland het oog, met den blik van ernstig verwijt, van diepgevoelde smart, van onbegrijpelijk mededoogen, van reddende genade, opdat een gevallene zou opstaan en het der kerke Gods toeroepen zou: „Zijt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's