De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Gelooven of zien

6 minuten leestijd

Maar de oversten van Sukkoth zeiden : „Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmuna alreede in Uwe hand, dat wij aan Uw heir brood zouden geven? " Richteren 8 : 6.

De mensch leeft van nature bij wat hij zien en tasten kan. Deze wereld, die voorbijgaat, is hem het een en al; vanaf Noach's dagen met bruiloften en wijnfeesten tot op onzen dag met bioscoop en voetbalveld grijpt de mensch aan en vast hetgeen voor oogen is en gaat op en onder in wat zinnen streelt en lusten wekt.

Ondanks oorlogen en atoombommen droomt hij maanziek zijn droomen van een hemel op aarde, een heilstaat beneden, zichtbaar, voor het grijpen. Van een hemel na dit leven, die de aarde vergoedt, wenscht hij niet meer te weten ; zoo'n „wissel op de eeuwigheid" schijnt hem te vaag. Zoo hoort men allerwegen de schreeuw om levensvulling, zoo jaagt de mensch als in koortsdroom achter de zienlijke dingen aan. Zóó kort nog na de geesel van Gods oordeelen die over onze landen ging, en toch meent de mensch het al weer alleen af te kunnen en trekken de vaandels der massa's door de straten met de krijgsroep der hoogmoedigheid :

„Help uzelf, zoo helpt u God, Van der tyrannen band en slot."

Uit dit alles spreekt slechts één zaak : geen geloof. Het geloof toch rekent niet met het zichtbare, maar leeft uit de werkelijkheid der onzienlijke dingen. In het woord onzer overdenking uit het Richterenboek wordt ons het naakte ongeloof der lieden van Sukkoth geteekend.

Met slechts driehonderd man heeft Gideon het machtige leger der Midiamieten verslagen. Van menschenkant bekeken was dit een onmogelijke zaak die slechts tot mislukken gedoemd scheen. „Gideon, man, wat gaat ge beginnen met zulk een handjevol mannen tegenover zulk sterk heir ? "

Maar Gideon staat in het geloof, in dat geloof, dat bergen verzet en van geen wankelen weet. „Wat een held" zegt ge, „wat een mensch, die torenhoog boven de massa uitsteekt'. Stil wat, mijn lezer, 't Is dezelfde Gideon die even tevoren zelf niet gelooven kan op Gods woord, dat de overwinning hem zal zijn. Tot tweemaal toe vraagt hij den Heere om een teeken en de Heere, die schier eindeloos van geduld is met Zijn menschenkinderen, komt aan zijn ongeloof en zwakheid tegemoet en gééft hem een teeken. Gideon had dus aan Gods belofte, die de Heere hem gedaan had, zeggende : „Ga heen en gij zult Israël uit der Midianiaten hand verlossen", niet genoeg. Zóó ongeloovig, zoo klein denkend van z'n God is nu de mensch. Zie naar de lieden van Sukkoth. Als Gideon en de zijnen door 's Heeren hulp de Midianieten verdreven hebben en hen najagen op hun vlucht, komen ze ook door het stadje Sukkoth. Vermoeid zijn ze en zeer dorstig, ook kwelt de honger hen want lang en heet was de dag en moeizaam de weg. Dus vraagt Gideon den lieden van Sukkoth om brood voor hem en zijn mannen.

Maar de Sukkothers zijn zeer voorzichtige menschen, en gaan niet over één nacht ijs.

,,Nietwaar" zoo spreken ze tot Gideon, „gij jaagt de koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmuna, achterna, maar hebt ge die nu al? Immers neen ; ge hebt hun afgehouwen handpalmen als teeken uwer overwinning, nog niet ? En daarom, Gideon, we hopen niet dat ge 't ons kwalijk neemt, hoor, want wij zjjn óók voor den Heere en Zijn rechtmatige rijkszaak, maar zooals de zaken nu staan lijkt 't ons te riskant u voedsel te geven en daarmee aan uw kant te treden. Stel u voor dat Zebah en Tsalmuna hun leger weer zouden weten te ordenen en opnieuw weer zouden optrekken : ze zouden ons geliefd Sukkoth brandschatten en ons dooden als ze hoorden dat wij u geholpen hadden. Daarom, Gideon, 't is niet dat we u een slecht hart toedragen, maar doe ons een genoegen en trek spoedig onze poorten weer uit.

Hoort ge, mijn lezer, hoe uit deze taal het barre, naakte ongeloof spreekt, dat eerst wil zien en daarna gelooven. Datzelfde ongeloof raast door de wereld en galmt door de kerk.

Datzelfde ongeloof vindt ge bij de vrouw in Amsterdam bij wie ik als student namens de kerk een bezoek kwam doen en die me bij voorbaat reeds zei: „spreek me niet over geloof, want ik geloof alleen dat het vleesch beter is dan de beentjes".

Datzelfde ongeloof vindt ge bij de o zoo vrome en onderlegde kerkganger, die aan de prediking des Woords geen gehoor geeft en zich niet laat inwinnen voor Koning Jezus, omdat hij toch éérst iets zien wil, iets ervaren wil, een stem moet hooren, en dan ja dan ! Ja, dit boos en overspelig en zeer vroom geslacht begeert een teeken.

's Heeren volk moet steeds meer leeren leven bij Gods beloften door het geloof alleen, gelijk Abraham en Mozes en Gideon, ja ook tenslotte Gideon.

En gij, mijn lezer ? Weet dat het ongeloof zwaar gestraft wordt. Zie naar Sukkoth. Als Gideon de koningen Zebah en Tsalmuna gevangen en gedood heeft, keert hij zegevierend terug. En weer leidt zijn weg langs Sukkoth. Een jongen uit die stad, die dwaalde over 't veld, wordt door Gideon in zijn tent gebracht en uitgehoord. De narnen der oversten en oudsten van Sukkoth worden opgeschreven en Gideon trekt de stad binnen. En hem gewordt een gansch andere ontvangst dan even te voren. Overal vlaggen en blijdschap en kreten : leve Gideon ! Een deputatie komt Gideon tegemoet om hem hun hulde te betuigen. Maar Gideon wijst dit alles af en straft hen als Richter in 's Heeren naam door geeselingen met doornzwepen der woestijn. Dat is het einde van alle ongeloof, dat de beloften Gods minacht en Zijn Woord niet genoeg acht. Ja, zelfs uw geloof, oh Gideon, was in zwakheid geschonken ; ook gij moest genezen worden van en gedragen worden door uw mistrouwen heen. Ook gij, oh volk, dat betrouwt op Hem alleen, hebt uw ongeloof en kleingeloof leeren kennen en moet het eiken dag betuigen : „Ik geloof, Heere kom mijn ongeloovigheid te hulp". Want het geloof is niet uit ons, het is Gods gave. Ook wij verdienden de doornen der woestijn, maar Hij heeft ze voor ons verdragen, de Man met de doornenkroon die verlaten hing aan 't Kruis. Nog klinkt tot u, oh ongeloovige en onboetvaardige het maanwoord Gods : „zalig zij, die niet zullen gezien maar nochtans zullen geloofd hebben."

En zoo niet, weet dat het u gaan zal als de lieden van Sukkoth.

Want eenmaal zal Hij komen als Koning van 't heelal en dan zullen ze Hem zien met de handpalmen Zijner vijanden, van hel en dood, van Satan en zijn trawanten als zegeteeken Zijner overwinning. En ze zullen zeggen : „Wij hebben in Uw straten geleerd, wonderen in Uw naam verricht, de ware leer verdedigd, op de wereld neergezien, ja wat al niet ", maar Hij zal zeggen : „Ik heb u nooit gekend. Uw geloof komt te laat".

Nóg, lezer, gaat Gods roepstem uit tot u en mij: „gelooft gij dat ? "

Want deze zichtbare wereld met sterren en zonnen, met feesten en graven, met stemmen en waarheidjes, met lichten en teekens, gaat voorbij. En dit is de groote vraag, die recht afkomt op u en mij, de vraag des Heeren : ,,De Zoon des Menschen, als Hij wederkomt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? "

(Lopik)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's