De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Dood en — Leven !

10 minuten leestijd

Wat man leeft er, die den dood niet zien zal? Psalm 89 vs, 49b.

Wat is ons leven toch eigenlijk geweldig tragisch ! 

Immers : aan het eind van ieders leven staat onverbiddelijk de dood. Zelfs het mooiste en gelukkigste leven wordt op een gegeven moment verstoord in al zijn schoonheid en geluk. Ook aan het langste leven komt eenmaal een einde, want wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? Niet één ! Niets staat vaster in ons leven dan de dood, die komen zal. Als we op één ding rekenen moeten, dan is het de dood. Echter : wij maken ons veelal bezorgd over dingen, die wel eens zouden kunnen komen in ons leven (die echter heelemaal nog niet zeker zijn), maar over het ééne, dat zeer zeker komen zal, daar denken we zoo heel weinig aan, We leven op deze wereld, alsof er nooit een einde aan komen zal. Vast slaan we de pinnen van onze levenstenten in den grond, en rustig leven we. We bouwen stevige huizen, die tegen een stootje kunnen, maar we vergeten, dat we geen blijvende stad hebben. Straks waait de wind van Gods adem over onze tenten en huizen en alles, wat wij in het leven opgebouwd hebben, valt in elkaar.

Ai vluchten we naar een klein, eenzaam eilandje, ergens in de groote oceaan, ook daar zal de dood ons vinden. Dag na dag komt hij dichterbij. Als we jong zijn, willen we graag ouder worden. Kinderen willen groot zijn, als vader en moeder. Maar : ieder voetstapje van een kind op den levensweg, brengt het verder af van de wieg en dichter naar het graf.

Welk kind leeft er, dat straks de dood niet zien zal ?

En als we grooter worden, komt voor onzen geest het visioen van een eigen huis, een eigen gezin, eigen zaak . . . . .

Maar intusschen jaagt ge voort : van het eene jaar in het andere.

Hoe verder we komen, hoe harder het gaat: de boemeltrein wordt een sneltrein, en met onhoudbare snelheid jagen we de rails van het leven, langs, naar het groote hoofdstation, waar we uitstappen moeten . . . . . . , en waar God ons wacht. Dit laatste vergeten we zoo vaak.

We zitten in den trein en genieten van de prachtige vergezichten, die we te zien krijgen : het mooie en blijde, het gelukkige en vreugdevolle in het leven . . . . . .

Maar met dat al jachten we voort.

Het gaat met het leven, als met water, dat ge in uw handen draagt: het glipt tusschen uw vingers door . . .. . . , hoe krampachtig u ze ook gesloten houdt. ledere dag is een druppel : die de rest minder doet worden.

Wie leeft er, die niet sterven zal ?

Dat is de groote tragedie van het leven : wij leven om te sterven ! We worden geboren, om straks den dood in te gaan.

Leven en — dood. Tusschen die beide is het verschil grooter, dan dat de hemel hooger is boven de aarde. En toch — toch liggen ze vlak naast elkaar. Eén enkele stap maar. Vandaag leest ge nog deze meditatie en volgende week op dezelfde tijd kunt ge reeds in uw eeuwig huis zijn. Wie zegt u, dat de volgende stap, dien ge doen zult, niet een stap zal zijn in de diepte ; de stap in het dal van de schaduwen des doods. Of ge nu jong zijt, dat is van minder belang : God snijdt de geesten als druiven af: hier een leven — daar een leven ; — een oud, uitgeleefd leven — een jong, veelbelovend leven.

We zijn allen ten doode gewijd. Straks worden we neergelegd op het altaar van den dood en flikkerend heft deze zijn mes op.

Gelijk het den menschen gezet is eenmaal te sterven, zegt de brief aan de Hebreen (Hebr. 9 vs. 27). Het is den mensch gezet te sterven : d.w.z. het is vastgesteld ; het is een wet geworden, dat hij sterven zal.

De ruiter op het zwarte paard van den dood is uitgereden en rijdt nog steeds rond over de aarde. Met groote, wijde zwaaien zwaait hij zijn zeis, en met bossen vallen de aren onder zijn slag. Midden door de korenvelden der menschen maakt hij zijn baan — sinds Adam en Eva gegrepen hebben naar de verboden vrucht.

Vandaag de een  . . . . . . morgen de ander.

Maar allen krijgen een beurt. Wie is er, die dien Ruiter niet ontmoeten zal ? Niet één ! Eens komen we hem tegen — en velen zullen schrikken, als, ze hem ontmoeten zullen.

Dat hij rondreed, wisten ze. . . . . dat weten we allen.

Nog altijd is hij langs ons heen gegaan — soms heel dicht langs ons heen — één, die ons lief is, ontvalt ons. En dan verdwijnt de ruiter weer. Maar 't kan ook zijn, dat hij heel spoedig terugkeert — en ons op zijn weg ontmoet.

Ontloopen is dan onmogelijk !

Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen ?

Wie redt zijn ziel van het graf?

Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven en daarna het oordeel ! Niemand ontkomt. Allen hebben gezondigd — daarom vallen ook allen ten prooi aan den dood, want: ten dage, dat gij daarvan eten zult, zult gij den dood sterven.

Daar ligt de oorzaak van den dood : de zonde. Doordat de mensch gezondigd heeft tegen God, is de dood in de wereld gekomen. Immers : de bezoldiging der zonde is de dood. (Rom. 6). Niets anders hebben we verdiend.

Gods heilige Majesteit duldt geen zonde ; en de waarschuwing, die Hij tevoren gegeven had, deed Hij in vervulling gaan. De bittere werkelijkheid van den dood kwam in de wereld, en ze is en blijft de herinnering aan de overtreding van den mensch tegen God.

Mijn zoden zijn het, die die ellende teweeggebracht hebben. Mijn overtredingen, die het mooie en heerlijke leven gebroken hebben. En als vandaag de dood rondgaat, is dat mijn schuld in Adam, die Gods geboden overtrad.

Iedereen sterft. Iedereen gaat den dood in.

Vreeselijke werkelijkheid: er is geen ontkomen aan. 

Waar dan heen te gaan ? Ik zit als 't ware opgesloten in een ijzeren kooi. Overal bots ik tegen de tralies van den dood aan. Nergens kan ik er uitkomen.

Is er dan geen enkel ander antwoord te geven op die vraag van den dichter, dan het antwoord : geen één ?

Zou het menschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen ?

Het is om hopeloos te worden. Het leven niets anders dan een gestadige dood, een iedere dag een klein beetje afsterven.

Zullen we dan zoo maar het leven ingaan — en dan maar gaan ploeteren, ploeteren, net zoolang tot de dood ons grijpt ? Er is toch niets aan te doen.

Rondom mij zie ik alleen maar dorre doodsbeenderen Iiggen.

Maar hoor, hoor toch . . . . . . een stem, die roept: luid en duidelijk : Dood, waar is uw prikkel?

Hel, waar is uw overwinning ?

En de adem des Heeren vaart door de doodsbeenderen heen, en . . . . . als een stem vraagt : Wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? klinkt het goddelijk antwoord: De Heere is waarlijk opgestaan !

De dood heeft Hem niet kunnen houden, maar heeft Hem moeten teruggeven aan het leven. Want Jezus is opgestaan.

Onverschrokken trad Jezus den ruiter met de doodende zeis tegemoet; in Zijn hand draagt Hij het bloed van Zijn eigen leven. Daar kruisen die twee elkaar : Jezus en de dood.

Het is op Golgotha's heuveltop.

En op het kruispunt van die twee wordt opgericht het kruis : een dwarsbalk : de horizontale lijn van de wereld, waar de dood heerscht, en een overeindstaande balk : de verticale lijn van den hemel, waarlangs Jezus neerdaalt.

Die twee ontmoeten elkaar. Het resultaat is : een kruis.

Dood en leven ontmoeten elkaar, en . . . . . . de dood wint. Jezus sterft.

En galmend klinikt des duivels lach over de aarde : Wat man leeft er, die den dood niet zien zal? Niet één.

Daar is gestorven : Hij, die van zichzelf zei, dat Hij het ware leven was.

Ha, ha : ook Jezus heeft den dood gezien ! Net als ieder ander.

Doch : op den derden dag geeft Hij Zijn antwoord op de vraag. Zie, Ik leef! Hoe dat kan ?

Omdat de dood, toen hij bij Hem kwam, nieits vond, dat des doods waardig was. Jezus had Gods wet volkomen volbracht. Hij heeft de oorzaak van den dood: de zonde, weggenomen.

Op dat kruispunt tusschen die twee wegen : de weg van de aarde en de weg van den hemeI, waar het kruis wordt opgericht en waar de dood schijnt te winnen, juist daar wordt aan den dood zijn wapen ontnomen.

De zonde wordt vernietigd door het reinigend bloed van Christus.

Vrijwillig legt Hij Zijn leven af om het weer terug te nemen op den derden dag. Hij leeft! En : wie nu met Hem gestorven is, zal ook met Hem weer opstaan en leven. Op hem heeft de dood geen vat meer. Voor hem is hij geen somber levenseinde meer.

Wel zal ook diegene, die in Jezus Christus zijn leven gevonden heeft, straks nog sterven ; wel zal hij nog de doodsjordaan moeten doortrekken, maar hem wenkt aan de overzijde van de rivier des doods het nieuwe leven. Want : niet alleen gaat hij de doodsjordaan in: De groote Overwinnaar van den dood trekt mee. In de opstanding van den Heere Jezus vindt hij een zeker onderpand van zijn eigen zalige opstanding.

Zoó een behoeft niet bang te zijn, als de dood komt. En als de beangstigende vraag op hem af komt: Wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? — mag hij rustig het antwoord geven : Jezus leeft en wij met Hem.

Nu jaagt de dood geen angst meer aan, Want alles, alles is voldaan. Die met geloof op Jezus ziet, die vreest voor dood en helle niet.

En als dan het schip van mijn leven zinken gaat, dan juiich ik blij : Nader tot U, mijn God !

Hoe dieper ik den tunnel des doods inga, des te dichter kom ik bij het licht aan de andere zijde van den berg. Hoe verder ik stap in het water van de doodsjordaan, des te dichter kom lik bij de overzijde, waar God is !

Nog staat ge aan deze zijde der rivier ! Ginds stroomt het water. Misschien is er één van de lezers, die reeds aan de oevers staat! Nog licht de dag van Gods genade. Hoe wilt ge dan verder gaan ? Alléén de doodsvallei betreden ? Alléén den vorst des doods ontmoeten ?

Weet het dan, als ge niets anders hebt, wanneer uw levensschip zinkt, dan zinkt het weg in de peilloze diepte van eeuwige dood en ondergang ! Dan zult ge den eeuwigen dood aanschouwen !

Doch zie : daar wordt u nog de reddingsboei toegeworpen : Jezus Christus, de overwinnaar van zonde en dood. Grijp Hem vast ! Haast u, om uws levens wil. Nóg is het tijd.

Wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? Geen één. Ook gij niet!!

Maar : wie in Jezus Christus geborgen is, zal opstaan tot een nieuw leven.

Uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Gij zijt met mij.

Vader, in Uwe handen beveel ik mijn geest.

Blijf dan met mij. Heer, als 't zonlicht niet meer straalt.

Blijf met mij. Heer, als straks de avond daalt: Als vrienden henengaan in stormgetiji: Blijf Gij ter hulp gereed, o, blijf met mij !

Als in de doodsvallei ik eens zal staan en 'k zie de poorten voor mij opengaan, en Gij, mij d' oogen sluit, dan juich ik blij : In leven en in dood waart Gij met mij !

(Goudswaard)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1947

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1947

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's