De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

14 minuten leestijd

De nederbuigende goedheid Gods.
Ik heb den Heere lang verwacht en Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord ;
en Hij heeft mij uit eenen ruischenden kuil, uit modderig slijk gehaald en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld ; Hij heeft mijn gangen vastgemaakt ; en Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen God : velen zullen het zien en vreezen en op den Heere vertrouwen. Psalm 40 vers 2—4.
Bovenstaand Schriftgedeelte spreekt ons van de nederbuigende goedheid des Heeren, die openbaar wordt in een bede uit diepe ellende, in een daad van goddelijke verlossing en in een lied van innige dankbaarheid.
David vergelijkt zich hier bij iemand, die in een ruischenden kuil, in modderig slijk is neergeworpen. Blijkbaar wordt hier bedoeld een kuil, waarin het water opborrelde en zich dientengevolge een laag modder bevond. Zulk een put werd soms gebruikt om iemand gevangen te houden. We denken slechts aan de geschiedenis van Jozef en van Jeremia.
In dit beeld nu staat ons duidelijk geteekend de toestand, waarin wij: door de zonde gekomen zijn. In zaligen paradijstijd wandelde de mensch ais beelddrager Gods in Eden's dreven. Daar had God hem gesteld als profeet om de deugden des Heeren te verkondigen, als priester om het lof-en dankoffer den Schepper te brengen, en als koning om over al het geschapene te heerschen. Door den zondeval is echter al die heerlijkheid ten eenenmale verloren gegaan. En nu, nu zijn wij door eigen schuld in den kuil met modderig slijk gevallen. In stede van als koningen te heerschen zijn wij nu gevangenen, gevangenen van Satan. Deze moordenaar van den beginne is onze verdrukker geworden. En wij, menschen, gehoorzamen gewillig op zijn wenken, tenzij genade over ons komt. Ons geheele innerlijk zijn is gebonden aan de ongerechtigheid. Ons gevoel, onze wil, ons geweten, het is alles totaal ontwricht In voor ons onverbreekbare boeien zijn wij gekluisterd. Zeg nu niet, dat zulks overdreven is, daar wij van die gevangenschap zoo weinig gevoelen. Ach, hoe zou een doode gevoelen de enge omklemming van de zes planken. Wij zijn als een gevangen vogel, die in zijn kooi nog 't hoogste lied uitzingt. Eerst als God ons ontdekt, leeren wij die gevangenschap kennen.
David bedoelde in het beeld van den kuil met modderig slijk niet alleen te teekenen zijn gevangenschap, doch ook nog iets anders. Straks spreekt hij van den rotssteen en van zijn vaste gangen als van een tegenstelling met hetgeen hij in den kuil me. modderig slijk ondervonden had. Dat laatste beeld wijst er ons dus op hoe men al dieper en dieper wegzinkt in het slijk en er tenslotte niets anders dan een jammerlijk omkomen overblijft. Zóó nu gaat het ook met den mensch, die door den Heere bepaald is bij zijn natuurlijk bestaan. Die gevoelt ook ondanks al zijn worstelingen hoe langer hoe dieper weg te zinken. Zulk een verliest alle valsche gronden, waarop hij vroeger zoo vast meende te staan. Dan leert men zich kennen als een reddeloos verlorene, die aan den greep van den eeuwigen dood onmogelijk kan ontkomen. Dan leert men den psalmist verstaan, als hij klaagt : „Ik wou vluchten, maar kon nergens heen, zoodat mijn dood voor oogen scheen".
Voorwaar, het is een benauwde toestand, die ons hier wordt geteekend. Maar toch een gelukkige toestand. Waarom ? Wel, om dat de Heere Zijn nederbuigende goedheid ook in den ruischenden kuil openbaar!. Spurgeon ziet dezen psalm als geheel Messiaansch. En al mogen nu de meeningen hieromtrent nog al uiteenloopen, te loochenen is nooit, dat de Christus ook in der ruischenden kuil van onze verlorenheid is ingedaald en dat Hij daaruit weer is opgeklommen en met eer en heerlijkheid bekleed is. Welnu, dank zij dat werk van den Borg is de Heere ook met Zijn Geest in den kuil met modderig slijk.
Dat blijkt toch duidelijk uit Davids getuigenis, als hij zegt : „Ik heb den Heere lang verwacht". Aan onszelf overgelaten stellen wij onze verwachting op het zichtbare, het vergankelijke. Alleen door Gods nederbuigende goedheid in Christus mocht David zijn hope op den Heere hebben. Zoo leert men beseffen dat er maar Eén is, die waarlijk uitredding kan geven, en dat is de Heere.
„Ik heb den Heere lang verwacht". David schijnt niet direct uit den ruischenden kuil verlost te zijn. Het duurde blijkbaar langen ti}d, voordat het lieflijk oogenblik der uitredding kwam. Zoo nu Iaat de Heere Zijn volk wel eens lang wachten vóór Hij het doorbrekend genadelicht schenkt. Ook dat is weer Gods wijze leiding. Hierdoor leert de mensch kennen zijn totale verdorvenheid, zijn absolute onmacht, zijn hardnekkige onwilligheid om zich tot den Heere te bekeeren.
„Ik heb den Heere lang verwacht", getuigt David. Verwachten is iets anders dan wachten. Verwachten is : met spanning afwachten of het vurig begeerde ons deel wordt. Verwachten sluit dus een zieleworsteling in. Zóó nu wacht de bekommerde Kerk, maar niet lijdelijk of zelfs onverschillig, op de reddende daad Gods. Neen, ze verwacht vol innige, vurige heilsbegeerte de gezegende komst van den volzaligen Borg.
Zulk een zielsverlangen kende ook David, toen hij zich vergeleek bij een gevangene in den ruischenden kuil. Hij heeft toen tot den Heere geroepen, want hij getuigt dat de Allerhoogste zijn geroep gehoord heeft. Geen wonder : een begeerig verwachtende ziel is ook een biddende ziel. En nu vraagt ge wellicht, wat zulk een hart dan wel roept. Dat roepen is een billijken van het oordeel Gods, wanneer de Heere ons voor eeuwig zou wegwerpen. Maar het is ook een pleiten op Gods eeuwige liefde, een hopen op Zijn nederbuigende goedheid.
Naast een bede uit diepe ellende, lezen wij in het woord onzer overdenking nog een daad van Goddelijke verlossing, wederom als een blijk van Gods nederbuigende goedheid.
Hij heeft zich tot mij geneigd", zoo gaat David verder. Welk een evangelie ! God neigt zich tot den mensch. Neen, wij neigen ons niet tot God. Wij zoeken het vergankelijke, de wereld, ja zelfs de zonde. Wanneer daar in den hemel niet was een God, die in nederbuigende goedheid op ons nederzag, zou er nooit één zondaar het eeuwige leven beërven.
God buigt zich tot Zijn volk neder. Dat deed de Heere reeds vóór de grondlegging der wereld. In den eeuwigen Vrederaad heeft de Allerhoogste zich reeds in nederbuigende goedheid geneigd tot de ware Kerk en hare zaligheid bepaald. De treffendste bewijzen van Gods nederbuigende goedheid vinden wij voorts in Bethlehems kribbe en aan Golgotha's kruis. Daar zien wij hoe God Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. Die nederbuigende goedheid openbaart de Heere tenslotte ook in den ruischenden kuil onzer verlorenheid ; niet alleen door het ontdekte volk te vertroosten en te bemoedigen, door het te doen hopen op Zijn genade, doch vooral door dat volk daadwerkelijk uit de diepe ellende te verlossen.
David was ook aan die nederbuigende goedheid Gods niet vreemd, daar hij getuigt : `Hij heeft mijn geroep gehoord". Van den Heere lezen wij : ,,Gij doet Uw hand open en verzadigt al wat daar leeft naar Uw welbehagen". Welnu, wanneer dan Gods mildheid zóó groot is, dat zij alle levende ziel verzadigt, zou de Heere daar doof kunnen zijn voor de stem desgenen, die gansch ontbloot is ? Neen, dat kan onmogelijk. De Heere vergeet het geroep der ellendigen niet. De Heere laat de werken Zijner handen niet varen. Wanneer Hij een ziel er toe brengt om alle hulp en heil van Hem alleen te verwachten en het hart tot Hem doet roepen, dan kunnen toch de verzuchtingen voor den Allerhoogste niet verborgen zijn. Neen, dan zal de Kerk mogen ervaren dat God de smeekbede wel degelijk hoort en wat meer is, ook verhoort.
Het bewijs hiervan ontving David, want hij schrijft verder : „Hij heeft mij uit eenen ruischenden kuil, uit modderig slijk gehaald". Aan een wis verderf heeft God hem ontrukt. Uit de kaken des doods is hij verlost door Gods alvermogen. Welk een voorrecht, als een ziel die verlossing door Gods wondermacht mag beleven. Dan wordt hij gereinigd van de zonden, vrijgesproken van schuld en straf.
Maar dat niet alleen. De man naar Gods hart doet er nog op volgen : „Hij heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld". De Heere doet nooit een half werk. God haalde David niet alleen uit dén ruischenden. kuil, doch Hij stelde hem ook op den rotssteen. Zoo even zonk David weg in het modderig slijk, waar hij geen vasten grond kon vinden. 'Nu krijgt hij een onwankelbare rots onder den voet. Zoo nu is de verlossing in Christus één ondeelbare Goddelijke daad in den zondaar, doch ze heeft twee zijden. Gods gekenden worden niet alleen gereinigd van de zonden, doch ook bekleed met de gerechtigheid van Christus. Al het werk van den Borg wordt aan de ziel toegerekend. Dan ziet de Heere geen ongerechtigheid in Jacob, geen overtreding in Zijn Israël.
Welk een vastheid komt er nu in het leven van de Kerk des Heeren. Als het huis onzer zaligheid op den rotssteen Christus gebouwd is, kunnen de stormen en de plasregens niet schaden. Onwankelbaar is het fundament. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? Degenen nu die zóó in Christus gefundeerd zijn, kunnen alle andere gronden voor hun zaligheid wel missen ! Vandaar dat van hen geldt, wat David schrijft : „Hij heeft mijn gangen vastgemaakt". Wie op den rotssteen staat, heeft een vasten gang. Geheel anders dan in den ruischenden kuil, waar men onophoudelijk uitglijdt. Zoo leeren nu ook Gods kinderen, in Christus geborgen zijnde, wandelen in de vastigheid des geloofs. Velen leven schijnbaar alleen schier bij hun gevoel, dat in hun geloofsleven overheerscht. Nu kan het gevoel natuurlijk niet gemist worden. Ongevoelige menschen kunnen Godvreezenden niet zijn. Maar toch mogen zij ook niet overgevoelig zijn. Gods volk, gefundeerd in Christus, leert ook verstaan dat het Koninkrijk Gods is een onbeweeglijk Koninkrijk. In de vastheid van het zaligmakend geloof in Christus leeren zij kennen den troost van de verkiezende liefde Gods.
Tenslotte spreekt het tekstwoord van een lied van innige dankbaarheid.
Misschien zijn er wel onder de lezers van , , De Waarheidsvriend", die nu het blad neerleggen. „Ach", zeggen zij : „spreek mij liever van het stuk der ellende, van den ruischenden kuil en 'het modderig slijk ; spreek mij desnoods ook nog van het stuk der verlossing, maar laat nu het stuk der dankbaarheid maar aan den Heere over". Deze bedenking is wel te begrijpen. Er zijn er in onze dagen zoo velen, die als met zevenmijls laarzen den weg der zaligheid schijnen af te wandelen. Van den ruischenden kuil spreken ze in het geheel niet, van het opgehaald worden en het gesteld worden op den rotssteen begrijpen ze al heel weinig, en ze staan direct in het leven der dankbaarheid, tenminste naar ze meenen.
Ze roemen en juichen en loven op hoogen toon. Maar ach, hun geloof gelijkt op het zaad, dat op steenachtigen bodem valt, waar het geen diepte van aarde heeft, vlug  opwast, maar nog vlugger weer verdort. Uit reactie tegen zulk een oppervlakkig roemen zonder grond, keert men zich beslist af van de leer der dankzegging. Dat is echter niet naar Gods Woord. De Waarheid leert ons wel degelijk drie stukken noodig tot zaligheid te kennen : .ellende, verlossing en dankbaarheid. Ook dat laatste stuk kan niet gemist worden.
David getuigt dan ook van dit stuk der dankbaarheid, als hij schrijft : „Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen God". David kan niet zwijgen, want hij behoort tot dat volk waarvan de Heere zegt : „Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht". Waar 't hart van vol is, loopt de mond van over. Welnu, als 't hart vol is van Gods verlossende daden, kan de mond daarvan niet zwijgen. Vooral kan de begenadigde niet zwijgen, omdat de Heere ook zelf voor de dankzegging zorgt. David zegt niet : „Ik heb een nieuw lied in mijn mond genomen". Dat doen degenen, die roemen zonder grond. Doch David getuigt : „Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven". De Heere bereidt zich lof en eer toe uit den mond van Zijn volk. Hij doet hen spreken van Zijn groote daden.
David mag nu een nieuw lied zingen. Maar van een nieuw lied kan men alleen spreken in tegenstelling met een oud lied. Als we den psalmbundel ter hand nemen, kunnen wij van zulke oude liederen er vele vinden. Als David zingt : „Neem, Heer, mijn bange klacht ter ooren", dan is dat een oud lied. Of als hij psalmt : „Gena, o God, gena, hoor mijn gebed ; Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden", dan is dat weer zulk een oud lied. En wanneer David smeekt.: „Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel. Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen", dan is dat al weder zulk een oud lied. Doch nu mag David ook nieuwe liederen zingen. Nu hooren wij hem een nieuw lied psalmen, als hij juicht: ., Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten, Verhef Zijn Naam, zoo groot, zoo heilig t' achten". Een andere maal zingt hij het nieuwe lied : „O God, mijn God, gij aller vorsten heer, Ik zing, verheugd, Uw grooten Naam ter eer".
Dat nieuwe lied is een lofzang onzen God. Dat kan ook niet anders. Want de Heere is het alleen die de ziel heeft gered van het verderf. Lees den tekst maar eens na. Daarin worden alleen de groote daden des Heeren gemeld. Maar nu komt den Heere alleen toe alle lof en eer en dank. Wanneer het met Gods kinderen dan ook goed gesteld is, zal het van zijn zieleleven gewagen, niet tot eigen verheerlijking, maar alleen tot eer van dien grooten Koning, Wiens nederbuigende goedheid oneindig is.
Een begenadigd hart, dat het nieuwe lied, een lofzang onzen God moet zingen, kan alleen bij zichzelf niet blijven stilstaan, doch denkt ook aan zijn medereizigers naar de eeuwigheid. O, de Heere is zoo waardig, maar niet door een enkeling te worden groot gemaakt; doch door veler getuigenis. Vandaar dat David vervolgt : „Velen zullen het zien en vreezen en op den Heere vertrouwen". „Velen zullen het zien". Merkwaardig. Dat nieuwe lied is dus een lied, dat gezien wordt. Dat is te begrijpen, want degenen, die dat nieuwe lied in waarheid zingen, zijn ook nieuwe menschen geworden, die ook door .hun Godgewijden wandel spreken, al is het dan ook, dat de allerheiligsten nog maar een klein beginsel der ware gehoorzaamheid hebben. In hun leven is het te zien, dat ze op den steenrots gesteld zijn en dat hun gangen zijn vastgemaakt.
Moge dat nieuwe lied ook door velen onzer lezers gezien worden. Dan zal de vreeze voor de grootheid des Heeren niet achterblijven. Dat zien wij ook in Filippi, in de dagen des Nieuwen Verbonds. Paulus en Silas zongen in den kerker een nieuw lied. De stokbewaarder zag het. En hij vreesde. „Lieve heeren, wat moet ik doen om zalig te worden ?' was zijn heilbegeerige bede. Straks werd hij gedoopt ten teeken van het feit, dat Hij op den Heere vertrouwde. Moge de Heere ook in onze booze dagen het nieuwe lied van Zijn levende volk nog als een genadig middel gebruiken om velen te doen vreezen en te doen vertrouwen op Zijn nederbuigende goedheid.
Welgelukzalig is het volk, dat hier in waarheid het nieuwe lied mag zingen. Want terwijl alle andere liederen in de bange ure des doods zullen verstommen, zal dit nieuwe lied straks in volkomen zuiverheid worden gezongen in den hemel : ,,Hem, die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid !"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's