DE ONS NAGELATEN BELOFTE
HEBREËN 4
I.
„Naar het land der belofte".
Dit zou het antwoord geweest zijn, wanneer wij de Israëlieten, staande aan de overzijde van de Rode Zee, gevraagd hadden waarheen ze op reis waren.
Inderdaad, ze waren op weg naar het land der Vaderen, dat met recht het land der belofte genoemd mocht worden.
Kanaan, het land der ruste, was immers reeds aan Abraham als erfenis toegezegd. Zong de dichter met het oog daarop niet :
God sprak : „Ik zal de schoonste landen, 'k Zal Kanaan lev ren in uw handen, 'z Welk 't snoer uws erfdeels wezen zal". Het volk was weinig in getal, 't Verkeerde daar als vreemdeling, Toen 't zulk een gunstrijk woord ontving.
Sinds die belofte aan Abraham, hadden de beloften des Heren zich vermenigvuldigd. Niet slechts in het grijs verleden. Het was nog maar kort geleden immers, dat Mozes het wonder zag van de brandende braambos, die niet verteerde. Had God, de IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL, vanuit die brandende braambos niet gezegd, dat Hij het volk Israël vanuit Egypte zou opvoeren naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiende van melk en honig ?
Ja, Israël op doortocht door de woestijn, had de belofte des Heeren, dat Hij dit Zijn volk zou inbrengen in het land der ruste.
Aan de overzijde van de Rode Zee staat Israël met een woestijnreis vóór zich, doch met de belofte Gods bij zich.
Het is veertig jaren later.
De woestijnreis is beëindigd. Maar, waar zijn ze, die eens aan de oever van de Rode Zee, na de doortocht, het lied van Mozes zongen? Waar zijn ze, die de belofte Gods hadden?
Waar zijn ze? Met uitzondering van een klein overblijfsel, zijn hun lichamen gevallen in de woestijn.
Maar ze hadden toch de belofte Gods van in Zijn rust te zullen ingaan?
Ja, ze hadden de belofte Gods en toch — met de belofte Gods zijn ze omgekomen. Ondanks die rijke toezegging des Heeren. Omdat ze hadden een boos, ongelovig hart, om af te wijken van de levende God.
Is het niet om er stil onder te worden? Mensen, levende onder zulke rijke beloften, die het lied van Mozes meezongen, van het manna gegeten hebben, in
één woord : die de genadevolle bemoeienissen des Heeren in zulk een rijke mate hadden ervaren —• ze zijn gevallen, ze zijn het land der ruste niet ingegaan, maar temidden van de woestijn door de toorn des Heeren getroffen.
Was Gods belofte dan onbetrouwbaar? Neen, duizendwerf neen! Want de IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL, de Onveranderlijke, de eeuwig Getrouwe, zal immers Zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn Verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbracht, tot in het duizendste geslacht, 't Verbond met Abraham Zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind. De belofte des Heeren werd wel vervuld. Want het volk Israël, als volk beschouwd, kwam in Kanaan. Abrahams nageslacht kreeg de beloofde erfenis tot zijn bezitting. God hield Zijn woord.
Doch in de woestijn was het duidelijk gebleken dat niet alles Israël is, wat Israël heet.
In de woestijn was het gebleken, dat het tenslotte een persoonlijke zaak is. Zo was het bij de koperen slang. Alleen zij die gelovig opzagen naar het door God gestelde middel ter genezing, werden van de dood gered. De anderen stierven.
Zo was het ook wat de belofte betrof, aan Israël gegeven, van in Zijn rust te zullen ingaan. Het kwam aan op het persoonlijk.geloof, op de persoonlijke geloofsgehoorzaamheid. Geloofsgehoorzaamheid is immers beter dan offerande? Allen, die in de woestijn stierven, leefden onder de belofte. De prediking daarvan was ook tot hen gekomen. Doch de prediking van dit beloftevolle Evangelie deed hun geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was.
Het is deze geschiedenis, welke de apostel ons in Hebreen 4 als een spiegel voor ogen stelt. Hij wil ons als het ware toeroepen : ziedaar, in Israël uw eigen beeld.
Laat ons dan vrezen — zo zegt hij — dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.
Het is al direct kenmerkend, dat de apostel in het eerste vers enerzijds over vrezen en anderzijds over een heerlijke belofte spreekt. Het is goed, dat we dit even onderstrepen. We leven immers in een tijd, dat de mensen het Evangelie zó ruim maken, dat het beloft3"op belofte is, die men verkondigt, terwijl de hemelpoort wijd open gezet wordt, doch van de opwekking van de apostel Paulus, die de gemeente juist in verband met de belofte des Evangelies toeroept : „laat ons dan vrezen", verneemt men vaak niets of haast niets.
Inderdaad, u en ik, en allen die op het erf van Gods gemeente zijn geboren of later door belijdenis en doop toegang tot dat erf hebben verkregen, leven onder de rijkste beloften des Heeren. Ook dit mogen we wel eens goed onderstrepen. Want we moeten altijd trachten ons voor eenzijdigheid te hoeden. Het kan immers niet ontkend worden, dat men ook wel eens personen tegen komt, die menen, dat er alleen maar beloften liggen voor degenen, die uitverkoren zijn. We denken inzonderheid hierbij aan wat daaromtrent in de Gereformeerde Gemeenten te doen is. In een gesprek met iemand van hen, die zich voor deze dingen heel erg warm maakte, werd hem aangeraden de Institutie van Calvijn eens goed te lezen. Deze Institutie kende hij niet, maar zijn antwoord was : „Ja, maar Calvijn was óok niet helemaal zuiver". Alleen waijneer men het beter meent te wéten dan de reformatoren, beter ook dan onze belijdenisgeschriften, alleen dan kan men zich handhaven met de bewering, dat er uitsluitend beloften zijn voor degenen, die zich tot Gods uitverkoren volk mogen rekenen.
De apostel wijst ons hier echter op de vreselijke mogelijkheid, dat men leeft onder de belofte die aan Gods gemeente gegeven is, n.l. van in 's Heeren rust te zullen ingaan, en dat men nochtans door ongeloof in de woestijn kan sterven. Dezelfde belofte, aan het Israël van toen gegeven, diezelfde belofte is ook ons gegeven, zegt Paulus. Ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun.
Die belofte van in Gods rust in te gaan, is ons nagelaten. Met het ingaan in het land Kanaan was die belofte slechts in beginsel vervuld. De volle vervulling wachtte nog. Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zo had hij daarna niet gesproken van een andere dag. Erblijft dan een rust over voor het volk Gods.
Paulus wijst ons dus hier op de ons nagelaten belofte Gods. En in deze ene belofte zijn als het ware alle andere beloften in Gods Woord vervat.
Christus is de Silo, de ware Rustaanbrenger, en in Hem zijn alle beloften Gods ja en amen. De belofte van in Gods rust in te gaan, is dus in de diepste grond dit, dat men Christus tot zijn deel heeft als schuldovernemende Borg en Zaligmaker. Dan leert men nu in beginsel reeds iets van de beloofde rust smaken. Niets is er dan buiten Hem, wanneer de zielsgesteldheid wèl is, waarin men kan rusten. Dan ervaart men de waarheid van Christus' belofte : „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven".
Leven onder de ons nagelaten belofte.
Dit is het, wat de christen van de niet-christen onderscheidt. En het is zo bedroevend, dat zeer vele christenen er zich niet van bewust zijn dat het deze beloften zijn, die hen van de wereld onderscheiden. Het is zo bedroevend, dat velen, ook onder hen die wensen te leven overeenkomstig Schrift en belijdenis, toch geen oog hebben voor de rijkdom dezer beloften, waaronder God hen gesteld heeft.
Maar niet minder te betreuren is het, dat velen met deze beloften handelen naar eigen welgevallen, zonder ooit zich af te vragen of ze nu ook werkelijk kennen de gelovige omhelzing dezer beloften.
Leven onder de ons nagelaten belofte.
Is er nog iemand die twijfelt, dat de belofte aan Israël gegeven om in Gods rust in te gaan, ook ons is nagelaten ? Wat we dan het beste kunnen doen ? In gedachten bij eigen doopvont te gaan staan. Alles sprak daar van Gods lankmoedigheid, genade, goedertierenheid en verdraagzaamheid. Alles getuigde daar bij dat doopvont van de onuitsprekelijke rijkdom van Gods genade in Christus Jezus.
Als we twijfelen of de belofte van Gods genade ook óns geldt, laten we dan aan de voeten van Christus gaan zitten en dan zullen we het uit Zijn Mond, die niet liegen kan, horen : „Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden". Boven al de beloften Gods staat als met gulden letteren als 't ware deze vraag geschreven : „Tot wie van de kinderen Israels heeft de Heere ooit gezegd : zoek Mij tevergeefs? "
Wie zou nu nog durven zeggen, dat hem geen belofte Gods is nagelaten? Al zou het alleen maar deze belofte zijn : Die Mij zoeken, zullen Mij vinden. Laten we de oprechtheid van Gods Evangelie-aanbieding toch nooit verdacht maken en ons met een vroom woord van Hem en Zijn beloften afmaken, 's Heeren beloften zijn goddelijk welgemeend.
Welke houding past ons nu bij de ons nagelaten belofte?
Als ge deze vraag in onze dagen stelt, zou men vaak tevergeefs wachten op een antwoord, als Paulus in het eerste vers van dit hoofdstuk geeft. Laat ons dan vrezen — zo zegt hij — dat niet te eniger tijd de belofte van in Zijn rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.
Met het voorbeeld van Israël in de woestijn voor ogen, wekt hij op tot zelfonderzoek.
Zelfonderzoek is nodig. Niet alleen bij de aanvang, óok bij dè voortgang, tot het einde toe. Zelfonderzoek. Helaas weinig beoefend en weinig aanbevolen in onze dagen, die zich kenmerken door een oppervlakkig geestelijk leven. De noodzakelijkheid wordt er schier niet meer van ingezien. Het is zelfs zover gekomen, dat men het eerder gaat beschouwen als een openbaring van zondige twijfel, dan als het opvolgen van een goddelijke raadgeving, die niet zonder zieleschade kan nagelaten worden.
Onze vaderen stonden, ook in dit opzicht, dichter bij de Schriften. Vandaar dat ze ook telkens weer in de prediking des Woords separeerden. Ze wezen op de kenmerken, op de vruchten van het zaligmakend geloof. Ze legden in de bediening des Woords evenmin als bij hun herderlijke arbeid in de gemeente, niet al te haastig de handen op, doch wisten het kostelijke van het snode te onderscheiden.
Zelfonderzoek is zo noodzakelijk, omdat het hart van de mens zo bedriegelijk is en zo spoedig geneigd tot zelf-rechtvaardiging.
Zelfonderzoek is zo noodzakelijk, omdat er zoveel overeenkomst vaak kan zijn tussen schijngeloof en echt zaligmakend geloof.
Hoe staat het met mijn geloof? Dat is een vraag bij de zelfbeproeving, die er een van de eerste orde is.
Weet ge waarom de Israëlieten, welker lichamen in de woestijn gevallen zijn en die de belofte hadden van in Zijn rust in te gaan, toch niet het land der ruste, toch niet het land der belofte zijn binnen gegaan? De apostel zegt het ons : De prediking van de belofte Gods deed hun geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was.
Vandaar dat in de Heilige Schrift opgewekt wordt tot zelfbeproeving. Beproeft uzelf, of ge in het geloof staat. En met deze opwekking komt Gods Woord niet tot de heidenen, maar tot degenen die tot het christendom behoren. De apostelen, door Gods Geest geleerd, wisten het zo goed dat er helaas zoveel schijn-geloof kan zijn, zo dicht het echte geloof nabijkomend, terwijl toch de kracht des geloofs, de kracht der godzaligheid ontbreekt.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's