De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Cornelis van Niel en zijn ’Welrieckende Balsem’ 1683 I

Bekijk het origineel

Cornelis van Niel en zijn ’Welrieckende Balsem’ 1683 I

Minder bekende oude schrijvers

11 minuten leestijd

Enkele biografische gegevens

De naam van de man die boven dit artikel vermeld staat komt niet voor in de bekende biografische woordenboeken. Ik kan dus niet meedelen wanneer hij geboren en wanneer hij gestorven is, waar hij als predikant gestaan heeft en hoe zijn levensloop is geweest. Men kan geneigd zijn te denken dat de mannen van het vak hem over het hoofd hebben gezien.

Dit wil echter intussen niet zeggen dat ook het lezend publiek hem niet heeft gekend. Wie nagaat hoevele malen men zijn 'Donderslagh der Godloosen' tegenkomt, in oude en nieuwe drukken, zou geneigd zijn Van Niel te rekenen tot een der meest bekende 'oude schrijvers'.

Minder bekend dan zijn 'Donderslagh' is zijn 'Welrieckende Balsem', een reden waarom wij vooral dit boek naar voren willen brengen, zonder evenwel aan zijn 'Donderslagh' geheel voorbij te gaan. Er zou nog een derde tractaat van Van Niel te vermelden zijn, getiteld 'Hemelsche vreugde', maar men kan dit beter beschouwen als een tweede deel bij zijn 'Donderslagh' dan als een apart geschrift. Al kunnen wij helaas niet op woordenboeken teruggrijpen, gelukkig heeft Van Niel zelf het een en ander omtrent zichzelf en zijn levensloop meegedeeld, waar wij een dankbaar gebruik van willen maken.

Het eerste wat zeker het vermelden waard is is dat Van Niel predikant geweest is in het Betuwse stadje Tiel. Zijn eerste Opdracht in het genoemde boek schreef hij 'Wt Tiel'. Deze Opdracht was geadresseerd aan de Heren Staten Generaal der Verenigde Nederlanden, met andere woorden: 's lands hoogste regeringscollege; maar ook aan de Heren Raden van het Vorstendom Gelre en van het Graafschap Zutphen, alsook aan de Gedeputeerden van dit Vorstendom en dit Graafschap. Van Niel toonde zich hierin dus een echte Geldersman, evenwel niet provincialistisch — wat straks nog nader bewezen zal worden.

De tweede Opdracht in het boek blijft wat dichter bij huis. Zij is gericht tot twee neven van Van Niel, die beide evenals hijzelf predikant waren. De een heette Cornelius Udents en de ander Theodoras Brandolphus. De eerste schijnt een volle neef van Van Niel te zijn geweest, de ander een achterneef. De verhouding tussen de beide neven was die van schoonvader en schoonzoon: Udents was de schoonvader, Brandolphus was de schoonzoon.

Toen Van Niel in 1683 zijn boek uitgaf was Udents al bijna zestig jaren oud. Pas op late leeftijd was hij predikant geworden. Hij was doctor in de rechten en' had tot op het tijdstip dat hij predikant werd de stad Tiel gediend als secretaris. Van Niel looft het in hem, dat hij zijn voortreffelijke baan had laten schieten om dienaar des Woords te worden. Hij had er echter in ieder geval geen verre verhuizing voor behoeven te maken, want in dezelfde stad waarin hij het gemenebest had gediend werd hij dienaar der gemeente Gods. In 1683, het jaar waarin Van Niel zijn boek aan hem opdroeg diende hij bijna 13 jaren met veel ijver die gemeente. Van Niel en Udents waren dus collega's in een en dezelfde stad.

Met de achterneef Brandolphus was het wat anders gesteld. Gelijk een Jeremia was hij al vroeg door de Heere geroepen tot het ambt van dienaar des Woords. Nog maar 21 jaren oud werd hij predikant te Zoelen; drie jaren later te Arnhem; daar stond hij toen Van Niel zijn boek mede aan hem opdroeg.

De redenen waarom Van Niel zijn boek aan beide neven heeft opgedragen, was vanzelfsprekend het feit dat hij zich aan beide verbonden gevoelde. De beide collega's waren bloedverwanten. Maar dat was toch niet de ernige reden. Hijzelf zegt dat hij zijn collega's hepft willen troosten. Het ambt is wel begeerlijk maar daarom niet altijd even gemakkelijk. Er zijn bepaalde moeiten aan verbonden. En zelfs Christus is niet ontkomen aan hoon en smaad. Aangezien het boekje van Van Niel in het bijzonder een troostvol boek heeft willen zijn, immers het kreeg de naam 'Balsem', heeft de schrijver gemeend zijn neven in het ambt geen betere dienst te kunnen bewijzen dan dit werkje aan hen op te dragen.

Een oud-Indiëvaarder

In Van Niels 'Donderslagh' kwamen wij op twee plaatsen iets tegen omtrent zijn verleden. In beide gevallen gaat het over een verre reis die hij gemaakt heeft. In het eerste geval verhaalt hij wat hem overkomen is op een schip waarop hij naar Indië voer. Op dat schip maakte hij een Duitser mee die zo verschrikkelijk vloekte dat Van Niel met zijn vingers zijn oren dichtstopte om het maar niet te horen. De woorden die deze Duitser er uit smeet waren in één woord gruwelijk. Van Niel ijsde er zozeer van, dat hij vreesde dat God de Heere het schip waarop hij zich bevond zou laten vergaan. Hij voegt er aan toe, dat dit inderdaad ook tussen u en zijne Majestiet de, Koning kort daarop geschied is. Het hele verhaal dient als illustratie van wat Van Niel breed uiteen heeft gezet, dat de zonde van het vloeken een grote zonde is, die God straft, is het niet hier dan in het hiernamaals. Aardig is echter dat wij bij deze gelegenheid uit zijn eigen mond vernemen dat hij een oud-Indiëvaarder is geweest.

In het tweede geval hebben wij te maken met een soortgelijke situatie. Weer spreekt Van Niel over de ernst der zonde. Hij beklaagt zich erover dat in zijn tijd de zonden onder zijn volk hand over hand zijn toegenomen. Velen, zegt hij, leven als heidenen of eigenlijk nog erger dan de heidenen. Met eigen ogen heeft hij immers dat leven van de heidenen gezien en gadegeslagen. Wij laten hem zelf aan het woord: 'het is seker dat alle de gene de welcke oyt hebben gelesen het leven ende maniere der Heydenen ende haren wandel gesien hebben gelyk als ick mede selver daer geweest ben, in die Orientaelsche Landen, en daer getuygenisse van geven kan, dat nog (= noch) de Joden, Heydenen, Turken ende de allersnootste versmaders ende benyders van Christi naem ende leere, hebben noyt en nog niet hebben soo menigerley vuyle, versmadelycke, doodlycke en stinkende sonde in haer wonende als nu by ons wonen ende over ons heerschappye en gebiet voeren, uytgenomen die grouwelyke Afgoderye, die daer schrickelyk gepleegt wordt in die Heydensche lande'. Afgezien dus van de afgoderij, die Van Niel 'grouwelyk' noemt, vindt men onder de heidenen, gelijk zijn eigen reis naar Oosterse landen hem geleerd heeft, niet zulke zonden als onder de zogenaamde christenen van zijn dagen. Ik ben daar zelf geweest, zegt hij, ik heb hun leven gezien, ik kan er uit ervaring over meespreken.

Niet bij Van Niel alleen vindt men dat het leven der heidenen de zorgeloze christenen van eigen tijd ter beschaming wordt voorgehouden. De bekende Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus schreef over deze materie een heel boek, getiteld 'De beschaemde Christen door het Geloof en Leven van Heydenen en andere natuerlijcke Menschen' (Rotterdam 1669). Maar putte Ridderus, die zeer belezen was, uit allerlei literatuur om zijn stelling te verdedigen. Van Niel had die literatuur niet nodig, hij was zelf onder de heidenen geweest en had met eigen ogen hun leven gezien.

Of Van Niel meer dan een reis gemaakt heeft naar de Oost en of hij lang van huis is geweest weten wij niet, alleen dit ene, dat hij het leven er af gebracht heeft en dat op zichzelf was toen al heel wat!

Een vriend van de Engelse kroon

Wij hadden het er al over dat Van Niel geen provincialistisch man was. Geen man die niet verder keek dan eigen provincie, maar een man die zelfs oog heeft gehad voor de landsbelangen.

Merkwaardig fel is de wijze waarop hij in zijn geschriften positie heeft gekozen voor Engeland en inzonderheid voor de Engelse kroon.

Herhaaldelijk herinnert hij aan wat Engeland, Schotland en Ierland geleden hebben om des geloofswille. Hij moet hartstochtelijk met het wel en wee van Brittannië hebben meegeleefd. Maar dat niet alleen. Ook heeft hij in zijn Opdracht, voorin zijn 'Welrieckende Balsem', het gewaagd de Heren Staten Generaal dringend te verzoeken toch een oorlog met Engeland te vermijden. Ik noem het verzoek gewaagd, want de verhoudingen tussen de Republiek en Engeland waren vaak niet al te best geweest. Er waren al heel wat zeeslagen geleverd, en juist in de tijd dat Van Niel zijn 'Welrieckende Balsem' schreef, namen de spanningen opnieuw toe. In Engeland regeerde Karel II, die persoonlijk overhelde tot het rooms-katholicisme en in zijn buitenlandse politiek streefde naar een nauw samengaan met de roomse Lodewijk XIV van Frankrijk. Onze stadhouder, Willem III, sloeg dat met grote bezorgdheid gade, enkele jaren later, in 1688, is hij zelfs overgestoken naar Engeland om niet alleen in dat land maar tevens in heel Europa het Protestantisme te redden.

Naar wij vermoeden is Van Niel van de juiste stand van zaken niet op de hoogte geweest. Anders is het ons een raadsel, dat hij bij de Heren Staten Generaal er zo vurig voor heeft kunnen pleiten toch vooral de Engelse kroon te steunen. Naar wij veronderstellen heeft hij een wat verouderd beeld van het Engelse vorstenhuis voor ogen gehad. Immers hij spreekt van de eenheid die er volgens hem zou zijn tussen de Nederlandse regering en de Engelse koning op het punt van de religie. Niets zag hij liever dan een samengaan van die beide. Laat er toch geen scheuring komen, schrijft hij, tussen u en de Koning van Engeland. Samen zult ge sterk staan tegenover de andere staten in Europa. En aan het eind van zijn opdracht: Ik smeek en bid de goede God, dat Hij u en uw regering wil zegenen met een vast verbond en een eeuwige vrede van Engeland.

Onder de vroegere Engelse vorsten zou een wens als Van Niel hier uitspreekt, aangaande een gezamelijk optrekken, stellig zinvol zijn geweest, maar de situatie was volkomen veranderd. De zeereis van Van Niel lag al jaren in het verleden toen hij zijn 'Welrieckende Balsem' schreef, immers in 1660 schreef hij zijn 'Donderslagh' en tóen al was zij verleden tijd. Zijn Opdracht zal een situatie verondersteld hebben van meer dan 25 jaren geleden. Van Niel kan onmogelijk de politieke ontwikkelingen hebben bijgehouden, anders zou hij in 1683, toen hij zijn 'Balsem' schreef, zeker een ander geluid hebben laten horen.

Meer dan eens noemt hij ook de naam van Cromwell, de leider van de Independenten, die zich hadden afgescheiden van de Engelse kerk en nadien onder zijn leiding zich verenigd hadden tot een sterke politieke macht in Engeland. Slechts met grote afkeer heeft Van Niel zijn naam kunnen noemen. Alle fiolen van zijn toorn giet hij over hem uit. Hij stelt hem op één lijn met Alva, noemt hem doorlopend trots en hoogmoedig en scheldt hem zelfs uit voor een Belialsman. Dat Cromwell Karel I voor zijn eigen paleis op een schavot heeft laten onthoofden heeft Van Niel hem zwaar aangerekend. Hij was daarin in Nederland niet de enige. Maar Van Niel heeft geen reden gehad om de Engelse koningen, Karel I, maar vooral Karel II die behalve een vriend van Rome ook nog een 'nietswaardige wellusteling' was zozeer te prijzen en in bescherming te nemen. Het is te betreuren dat hij niet beter op de hoogte is geweest.

Intussen, de liefde voor Engeland heeft Van Niel er niet van weerhouden ook het vaderland van harte lief te hebben. Hij heeft met name de vrijheid en de gastvrijheid in de Nederlanden hoog geprezen. Hij noemt ons land 'een Magasyn der vremdelingen, een herberge der nootdruftige, een moederlijcke schoot voor de Kercken, daer de waerheyt, het geloove, de weldadigheyt en de liefde, ja daer vre­de en gerechtigheyt in blyven woonen'.

In de Opdracht aan de Hoogmogende Heren Staten, Raden en Gedeputeerden is er tot slot nog een ding dat ons bijzonder opviel, namelijk de vergelijking die door Van Niel daar gemaakt wordt tussen hemzelf en de wijzen uit het Oosten. Na er bij stil gestaan te hebben dat die wijzen kwamen uit een ver land en goud, wierook en mirre meebrachten voor het Kind Jezus zegt hij: zo kom ik ook 'uyt een vreemt Land', doch het is niet zo ver gelegen en ik bied U, mijne Heren, niet goud, wierook en mirre aan maar een 'welrieckende balsem'. Men zal hier moeilijk iets anders uit kunnen afleiden dan dat Van Niel oorspronkelijk een buitenlander was. Gezien zijn liefde voor Engeland en de Engelse kroon zou de gedachte kunnen opkomen dat hij van oorsprong een Engelsman is geweest, toch lijkt ons dat niet waarschijnlijk, wij hebben hierin geen enkel houvast. Met zekerheid weten wij dat Van Niel een naam is die in die tijd en al eerder in de Nederlanden vaker voorkwam, soms in zijn Latijnse vorm Niellius. Vooral Carolus Niellius is een bekende figuur uit onze vaderlandse kerkgeschiedenis. Hij was een remonstrants predikant. Zijn familie was afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden en nog eerder uit het Duitse Rijngebied. De vader van Carolus Niellius, die ook zelf Carolus heette, was een goed calvinistisch predikant. Hij heeft eens een werkje van de Engelsman Perkins in het Frans vertaald. Mocht onze Cornelis van Niel soms van hem afstammen, dan heeft hij in elk geval met deze oude Carolus Niellius (die zijn grootvader kan zijn geweest) twee dingen gemeen gehad: zijn goed calvinisme èn zijn liefde voor de kerk van Engeland, waarvan Perkins tot zijn dood toe een trouw dienaar is gebleven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 augustus 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Cornelis van Niel en zijn ’Welrieckende Balsem’ 1683 I

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 augustus 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's