De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit de Pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers

10 minuten leestijd

Op de onlangs gehouden vergadering van de Confessionele Vereniging is o.a. ook de vraag aan de orde gesteld: , , Wat hebben wij te verstaan onder beroep op Gods Woord? ", zulks mede naar aanleiding van de discussie over , , de vrouw in het ambt". Het beroep van de tegenstanders op de duidelijke uitspraken van de Heilige Schrift werd door de voorstanders niet legitiem geacht. Integendeel, men achtte zulk een beroep een uiting van een legalistisch, fundamentalistisch Schriftgebruik. De grondstructuur van de Schrift zou juist aantonen, dat de vrouw wel in het ambt een plaats had. Ook de voorstanders van de vrouw in het ambt meenden zich dus op het Woord Gods te kunnen beroepen. Vandaar, dat op bovengenoemde jaarvergadering deze zaak van het beroep op Gods Woord expressis verbis aan de orde werd gesteld.

In het „Hervormd Weekblad — De Gereformeerde Kerk" vindt men de verslagen van de referaten van prof. Van Niftrik en dr. H. Schroten over dit onderwerp.

Prof. Van Niftrik betoogde als volgt:

Dit probleem is vooral acuut geworden in de discussie rond de vrouw in 't ambt. Het gaat om het hermeneutische probleem, dat de kerk nooit met rust laat. Men kan zich beroepen op het feit, dat de Oude kerk geen vrouw in 't ambt kende (wat nog de vraag is) en zeggen met beroep op Gods Woord, dat vrouwen in de gemeente behoren te zwijgen. Spreker noemt dit een fundamentalistische exegese en citeert dr. Noordmans in zijin boek „Gestalte en Geest" (blz. 332 vv.) die, wanneer hij het heeft over de schriftuurlijkheid van de kerkorde, zegt: „men kan maar niet een wandeling gaan maken door de gemeenten, een paar tientallen jaren na Jezus' hemelvaart, en dan verslag uitbrengen van wat men gezien heeft. Zo op de manier van: „in Jeruzalem heb ik ouderlingen gezien en in Pilippi 'n opziener en diakenen en nu weten we genoeg om een kerkorde samen te stellen, de één een episcopale en de ander een Presbyteriale''.''" Dat noemt N.: „kerkrechterlijk fundamentalisme."

Tegenover deze, , fundamentalistische" exegese stelt prof. Van Niftrik de zg. , , autonome"-exegese, in de trant van Schleiermacher, die wel normen in de Schrift ziet liggen, maar deze slechts als historisch uitgangspunt wil aanvaarden, niet normatief dus voor het heden. Ook deze methode van exegese wijst prof. Van Niftrik af. Hoe dan wel?

Onze vaderen stelden als eis dat men „per analogiam fidei'" zou exegetiseren d.i. exegese moet overeenstemmen met het geloof der kerk). Bezwaren zijn dat de dogmatiek gaat heersen over de exegese, dat men ongeoorloofd kan gaan allegoriseren, wanneer men maar niet met de kerkleer in strijd komt en dat men komt tot een massief biblicisme en dat men een wettisch inspiratiebegrip huldigt. Toch hebben wij zoiets nodig als norm voor de exegese. Bronkhorst heeft het voorstel gedaan om „per analogiam fidei" te lezen als „per analogiam Christi''' (zie dissertatie „Schrift en Kerkorde'")- Dan wordt de norm van de exegese niet gebonden door de dogmatiek. De „fides" 'is dan niet een reeks van fundamentele dogmata noch „een skelet der heilswaarheid'" (Haitjema), maar Jezus Chrisrtus zelf, de Gekruisigde -en Opgestane.

Het antwoord op de vraag naar het beroep op Gods Woord is uitermate eenvoudig. Het is het voortdurend gebed om de zin van Christus te mogen verstaan in het huidig tijdsgewricht. De bijbel is geen blauwdruk, die wij gaan toepassen bij de kerkbouw en ons handelen in de tegenwoordige tijd. Steeds moeten wij vragen: wat is het eigenlijke openbaringsgehalte? Wat is alles in de vormen van die tijd de eigenlijke wil van God? Inzake de vrouw in 't ambt moéten wij ons afvragen: wat moeten wij in onze omstandigheden als de wil van Jezius Christus aanmerken?

Dat betekent geen zich soeverein losmaken van de teksten, maar een zich afvragen of er geen andere visie doorbreekt, die op dit moment gehoorzaamheid aan Jezus Christus betekent. Calvijn heeft vele andere gegevens laten vallen en de ouderling naar voren gehaald. Dat was geestesmachtige exegese. Nu moeten wij ons niet verbeelden, dat wij ook zulk een geestesmachtige exegese kunnen bedrijven. Onze tijd is op alle mogelijke gebied een weinig creatieve tijd, ook op kerkelijk gebied. Maar dat moet er ons toch niet toe brengen, dat wij in de oude fouten van het fundamentalisme zouden vervallen. Gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift is toch: gehoorzaamheid aan de levende Heer, die'Zich niet zo maar geïdentificeerd heeft met alle vormgeving, zelfs niet met die van het oerchristendom. Die het Hoofd der Kerk is en die vraagt in een bepaalde tijd de vormen te zoeken, die dan de wil van God zijn. Dat betekent, dat wij niet wettisch exegetiseren en leven, maar dat wij bereid zijn in die vormgeving de levende Heer te gehoorzamen (personalisme!? ) en Hem alleen. Beroep op Gods Woord is beroep op  de levende Heer, die hier en nu Zijn Woord in onze situatie spreekt door het Woord der Schrift heen.

Men kan niet zeggen, dat door dit betoog de zaak nu helderder is geworden. Bij de door prof. Van Niftrik voorgestane methode van exegese is het dus mogelijk, dat men in het heden van het kerkelijk handelen tot een andere gedragslijn komt — de vrouw wel in het ambt —, ondanks het feit, dat men met beroep op Gods Woord, wat prof. Van Niftrik zelf zegt, kan volhouden, dat vrouwen in de gemeente behoren te zwijgen.

De grondfout in dit hele betoog lijkt ons hierin te liggen, dat het hier maar niet gaat om een methode van exegese — dit te menen is een enorme simplificatie —neen, hier is ten diepste aan de orde het reformatorisch Schriftgeloof, in de zin van de art. 2 t.m. 7 van de Ned. Gel. Belijdenis.

Het zal zaak zijn, dat in de toekomst op dit punt onze kerk tot klaarheid komt, en ook, dat de tegenstanders van de vrouw in het ambt zich niet in een hoek laten dringen, waar zij krachtens hun Schriftgeloof niet behoren. Ook deze strijd om het rechte Schriftuurlijke handelen van en in de kerk moet op het juiste front gestreden worden: geloof tegenover ongeloof. •

Dr. Schroten verstaat onder het Woord Gods de Heilige Schrift. Hij acht fundamenteel in deze dingen, hoe Jezus met de Schrift is omgegaan.

De Eniggeborene des Vaders, die zelf het Woord was, leefde uit de Schriften. Het is voor ons dus van belang, hoe Jezus Zich op dat Woord beroepen heeft. Voor alles is duidelijk, dat de Schrift voor Jezus een laatste gezag heeft gehad. Zie zijn beroep op het „daar is geschreven'' bij zijn verzoeking in de woestijn en tijdens zijn afwijzing van het zwaardgebruik in Gethsémane. Dit gezag past Hij allereerst toe op zijn eigen weg van lijden tot heerlijkheid. Hij leest deze weg uit de Schrift af als zijnde de weg der gehoorzaamheid aan de wil des Vaders. Ook de zijnen hebben zich daarnaar te richten, niet alleen omdat daarin Gods geboden zijn vervat, maar ook opdat zij geloven zouden in de beloften Gods aangaande Hem. De Schriften getulgen op vele plaatsen immers, dat Hij degene was, die komen zou. Hiermee wordt eens voorgoed de eenheid van Oude en Nieuwe Testament aangegeven. Dit betekent voor ons onderwerp, dat bij het beroep op Gods Woord het Oude Testament niet terzijde mag wordengelegd.

Ook dr. Schroten gaat in op de vraag: wat bedoelt men met legalistisch, biblicistisch of fundamentalistisch Schriftgebruik. Hiji zegt hiervan:

Valt daaronder ook de wijze, waarop Petrus in Handelingen 1 : 20 zich beroept op Ps. 109 : 8 (keuze van de 12e apostel)? De psalmdichter heeft het niet bedoeld, zoals Petrus dit woord gebruikt. Dat is legalistisch Schriftgebruik. In 't algemeen zijn wij aangewezen op de wijze, waarop Jezus de Schriften hanteert. Deze vindt de grondstructuur der Schrift in de Wet en de profeten. Hij brengt niets anders dan dit. Ook de profeten beroepen zich op de Wet. Dus de Wet is de basis. Ook de christelijke kerk zal deze niet terzijde mogen laten naast het gezag van het N.T. Anders ondergraaft zij haar eigen fundament. En toch is dit gebruik niet legalistisch. Voor alle eeuwen is Jezus in deze een voorbeeld voor haar. Wet en profeten hebben evenzeer goddelijk gezag als het N.T. (In de vraag naar de verhouding Wet en evangelie is het de vraag of Calvijn niet met Wet het O.T. en met evangelie het N, T. heeft bedoeld.) Er is tegenwoordig een verwarring in de discussie tussen wat bij Paulus met Wet (in zijn strijd tegen de farizeïsche opvatting) wordt bedoeld en met wat Jezus ermee bedoelt. De eerste zag 't legalistische gebruik van de wet niet als belofte, maar als gebod), de laatste verstond eronder de vijf boeken van Mozes (kortweg: Mozes), de thora, het goddelijk onderricht, waarbij zowel de belofte als het gebod inbegrepen zijn. De paulinische christen zal in deze zin de lof der Wet bezingen, gelijk ook de psalmen het hebben over de vreugde der Wet.

Dr. Schroten meent, dat tussen voor- en tegenstanders geen verschil bestaat omtrent het gezag der Heilige Schrift, doch omtrent de aard van dit gezag. Hij stelt dan de vraag: , , maar welke is die aard van dat Schriftgezag? " Tevens komt aan de orde het probleem van de zg. tijdgebondenheid.

In hoeverre 'zijn de geboden en vermaningen „tijdgebonden"? Zo werd door de voorstanders het beroep der tegenstanders van de vrouw in 't ambt op 1 Cor. 14 : 4, 3ö en 1 Tim. 2 : 11—15 (de zogenaamde , , 'zwijgteksten") afgewezen met feitelijke afwijzing dus van hun beroep op Genesis 2. Als er dan al sprake is van een zekere tijdgebondenheid, kan dat voor de kerk van Christus alleen betekenen, aldus dr. Schroten: erkenning van een verandering in de heilstoedeling Gods, zoals in art. 25 der Ned. Gel. Bel. beleden wordt. „De ceremoniën en figuren hebben opgehouden met de komst van Christus en de schaduwen hebben een einde genomen, zodat het gebruik daarvan onder de christenen moet worden weggenomen.'' Dit is geen kwestie van tijdgebondenheid of cultuurmilieu, maar van vervulling der beloften omtrent hetgeen door die ceremoniën en figuren was afgebeeld.

„Nochtans blijft ons de waarheid en het wezen daarvan in Christus Jezus, in wie zij haar vervulling hebben? ' (art. 25).

En dr. Schroten concliudeert — en hiermee zijn we het van harte eens — :

En bij het beroep op Gods Woord dient in het oog gehouden te worden, dat Jezus Christus het centrum der Schrift is en dat van Hem al de Schriften getuigen als van de Weg, de Waarheid en het Leven. „De kerk weert al wat haar belijden weerspreekt, '' d.i. al wat Christus weerspreekt. Wie zich op Gods Woord beroept, beroept zich in diepste wezen op Jezus Christus, het vleesgeworden Woord. Maar dat kennen wij alleen uit de Schriften. Het beroep op de leiding van de Heilige Geest zonder het bewijs uit de Schrift, waarin Hij spreekt en die van Christus getuigt, brengt op het spoor van geestdrijverij en sektarisme. Wij hebben ons te houden bij de oude reformatorische stelling, dat zowel de bevoegdheid om de Schrift te interpreteren als om te profeteren en te leren, onderworpen is aan het Woord Gods én aan de Heilige Geest, , , 'sprekende de Schrift" (aldus de reformatoren).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juli 1959

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Uit de Pers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juli 1959

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's