Stichtelijke overdenking
»Eén ding heb ik van den Heere begeerd« Psalm 27 vers 4a.
Levensbegeerte.
Als wij vragen wat de grond is van deze levens begeerte van den man naar Gods hart, behoef ik niet veel woorden te gebruiken om aan te wijzen, dat deze niet gelegen was in David zélf.
Dat is geen vrucht van eigen akker. De natuurlijke mensch is of onnadenkend en zorgeloos in zijn levensbeweging, of positief vijandig tegen de dingen Gods of opgaande in de dingen der wereld en der zonde.
Het bedenken des vleesches is eenmaal vijandschap tegen God ; het onderwerpt zich der wet Gods niet, het kan ook niet.
Maar als Gods Geest ons ontdekt en de mensch zich onvoldaan gaat gevoelen en ongelukkig, dan ontwaakt die begeerte naar iets hoogers en beters in zijn hart.
Ik stel me voor, dat David van zijn jeugd af een afgezonderd leven geleid heeft. Al vroeg had hij indrukken van God en geestelijke zaken en als hij achter de schapen van zijn vader liep en de kudde weidde, mocht zijn ziel, aanschouwende de werken Gods in de natuur, opgevoerd worden tot hooger heerlijkheid en blijvend goed, en het wel uitzingen :
„Maar 's Heeren wet nochtans „Verspreidt volmaakter glans, „Dewijl zij 't hart .bekeert."
Jeugdindrukken, die in stilheid en eenvoud godverheerlijkende levensliederen openbaarden in het leven van den jongeling, die door den Heere getrokken en geleid werd. In vers 5 geeft hij er proeve van, als hij zegt : „want Hij versteekt mij in Zijne hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgen Zijner tent, Hij verhoogt mij op een rotssteen."
Mooie climax in die woorden I Hij zelf voelt zich al hooger opgevoerd en hij voert ons mee in de zaligheid der geestelijke ervaring.
Eerst is het „van de bewaring Gods." Want bij het kwaad op den weg en het gevaar dat soms dreigt is de Heere hem een Bewaarder, die hem schuilplaats biedt in Zijn machtige bescherming.
Dan is het „van de inleiding Gods." Als zijn ziel nader bekend gemaakt wordt met de Godsgeheimen, en hij in „het verborgen Zijner tent" mag inblikken in wat Gods Raad heeft bepaald voor dengene, die op Hem vertrouwt.
En dan is het „van de verhooging Gods." Als hij ervaart, dat er een hooge rotssteen bij den Heere is, waarop hij verhoogd wordt, zoodat de vijanden 't spijtig moeten aanzien, dat voor hem, den gekende des Heeren, geen schade is te vinden en aan hem geen nadeel is toe-te brengen.
Ja, David had veel aan zijn God, in zijn jeugd al ; leerde veel van zijn God, al achter de schapen, 't Was een jong leven nog wel, maar rijk aan levenservaring en zielsoverdenking.
Maar nog meer als hij ouder geworden: is. In de jaren der zware beproevingen zijns levens.
En dan denken we niet zoozeer aan de oorlogen des Heeren, die hij had te voeren, opdat de vijanden van rondom zouden ten onder gebracht worden.
Ook dat wel. Zeker, zij hebben hem doen zien dat één God machtiger was dan al de vijanden van Gods volk en Gods huis.
Maar dan denk ik aan die dagen van smart en rouw, als het den man Gods zoo bang is, en hij geplaagd en gepijnigd, en het meest van de zijde der zijnen — in bange, donkere droefheid, zijn levensleed moet uitweenen voor den Heere. Zeg eens, had hij toen niet veel aan zijn God, en zeggen „de psalmen uit de diepte" niet het meest dat God de Zijnen dan het zaligst nabij is ?
Of — om dit niet te vergeten — als hij zelf in angst en wee is terneer gezeten, in zware zelfbeschuldiging over de zonde, over zijn eigen zonde, hoofd en hart moet buigen onder den Heere, dan nog is het gebed zijns harten tot den God zijns levens., en zal hij, uitkermend zijn levensschuld, zich werpen op de algenoegzame genade zijns Gods.
Ja, in de allerbangste en vreeselijkste oogenblikken van zijn leven, als allen onthutst en beroerd en beangst, buiten zichzelven zijn van vreeze en ontzetting, dan is het Davids levens-en zielsgeheim, van den hemel geleerd en geheiligd aan zijn hart, om „zich te sterken in den Heere zijn God."
Dat kan hij dan alleen. Omdat Gods Geest in hem is, die behoedt voor bezwijken, maar opheft tot den Heere, den-God zijns levens.
In de school des lijdens leert de Heere Zijn kinderen van de oefening in de godzaligheid.
En als gij vraagt, vanwaar kwam die levensbegeerte bij David, om al de dagen zijns levens te wonen in het huis des Heeren, dan zeggen wij : één ding heeft hij van God begeerd, omdat hij één ding van God geleerd had, n.l. dat de Heere is een toevlucht voor de Zijnen ten allen tijde.
Eén ding geleerd. Daarom één ding begeerd. En het is goed, op dat ééne het oog te vestigen, want zal het wél zijn, dan moet ook die ééne begeerte ons gansche leven beheerschen.
Wat dat dan is? „Om al de dagen te wonen in het huis des Heeren !"
Sommigen van Gods kinderen stellen er prijs op en zien het als een groote zaak om „alleen te wonen." Zij meenen in de eenzaamheid des levens het beste voor God te kunnen verkeeren. «
Alzoo niet bij David. Zijn ideaal was om met al Gods volk in Gods huis te verkeeren, en met allen die den Heere vreesden, gezamenlijk Gods Naam aldaar te verheerlijken.
Nog woonde de Heere „achter de gordijnen."
Nog was de prachtige tempel van Salomo in wijdschen bouw en machtige schoonheid niet opgetrokken.
Maar wat zou hem dat deren ? Niet op uitwendig schoon was zijn oog gericht, maar op dat veelbeteekenend interieur, waar in de arke des Verbonds, Gods genadestoel, was opgericht voor al Zijn kinderen.
O, daar troonde Davids God 'achter de gordijnen I
Daar sprak Hij van Zijn genade en vergeving !
Daar openbaarde Hij Zijn verzoening van zonde en schuld !
Daar wenscht David te knielen voor den God zijns levens.
Daar in Zijn huis Zijn Naam te verhoógen met al Zijn kinderen.
Eén levensbegeerte, die weerklank vindt in het hart van al Gods kinderen, één ideaal, dat leeft in aller ziel I
Wie zou het niet wenschen om daar, waar het volk vergaderd is, en het geklank van den Koning gehoord wordt, saam te wonen, saam te stemmen, saam te verheerlijken ?
David wilde er wonen. Niet voor een oogenblik verblijven of toeven ; hij wilde er woonplaats maken en er gedurig verkeer met den Heere onderhouden. Gods huis moet zijn tehuis zijn, Gods woning de plaats zijner ruste, Gods gemeenschap zijn dagelijksche genieting.
De wereld smaalt altijd op de „kerksche" menschen, maar bewijst dat juist niet, dat zij hun zegen niet kennen ? Dien rijken levenszegen, die uit het huis des Heeren uitgedragen wordt in en uitgebreid wordt over al het leven ? •
In uren van zielsvervoering kunnen zij zingen :
„Wat bijdschap smaakt mijn ziel, . Wanneer ik voor U kniel In 't Huis dat Gij U hebt gesticht ! Hoe lief heb ik woning, De tent, o Hemelkoning, Die Ge U ter eer hebt opgericht !" (Psalm 26 : 8).
En dat temeer, als zij ingeleid worden in de zalige zielsoefeningen, waarvan de dichter spreekt, en die hij ons voorstelt als de genieting, verbonden aan het gestadig wonen in 's Heeren huis.
Immers, daar staat bij : „om de Iiefelijkheid des Heeren te "Aanschouwen en te onderzoeken in Z ij ne n temp e 1."
O, er is zoo groot verschil in het leven onder de Waarheid I
Tempelgangers, uitwendig één in gang, zijn inwendig zoo gansch verschillend.
Daar staat de Farizeer. Ginds knielt de Tollenaar. En de laatste, die hoopt op de genade zijns Gods, gaat straks heen : „gerechtvaardigd meer dan de eerste."
Want hij heeft God ontmoet. En zijn ziel is vertroost geweest. Zijn schuld heeft hij beleden.
En Gods vergevende liefde is zijn deel. David had er veel te genieten.
Al de liefelijkheid van 's Heeren dienst was in de overdenking spijze en drank voor zijn leven.
Daar blonk Gods eere alom. Daar was Zijn goedertierenheid een zegen, 'beter dan al wat het tijdelijk leven gaf.
En zoo blijft het. Al is de dienst veranderd, de genieting blijft dezelfde.
Laat de wet gepreekt worden in al hare scherpte, laat het Evangelie verkondigd in al zijne liefelijkheid, laat de zonde geteekend wórden in al hare zwartheid, laat Christus voorgesteld worden in al Zijne beminnelijkheid, — hoe verscheiden — in dat alles ziet Gods kind Gods liefelijkheid en bij dat alles dringt het Woord tot onderzoek in Zijnen tempel.
Zulk een bezoek brengt altijd tot onderzoek. En dan is de preek nooit lang genoeg, nooit diep genoeg, nooit zalig genoeg ; de bede, de begeerte strekt zich al verder uit, en de ziel, verzadigd van het goede van Zijn paleis, looft en prijst den Heere.
„Daar weidt mijn ziel met een verwondeend oog". Daar aanschouwt Gods kind zijnen Christus. Daar rust het hart in Zijn volbracht werk en in Zijn volkomen genoegdoening.
Ja, Jezus te zien, in Zijn schoonheid, wat is er beter voor het levend gemaakte, door schuld verslagen, maar door genade vertrooste hart ?
Ik zie David voor dien genadestoel gebogen liggen, belijdende zijn zonde, smeekende om Gods vergeving, aanbiddende den Heere in Zijn liefde en trouw.
Is de dienst der wereld dan te vergelijken bij den dienst van het huis Gods ?
Wat beteekent al het aardsche en vergankelijke, bij dat eene blijvende zalige genadegoed van den Hemel geopenbaard en in Gods 'huis genoten ?
Maar nu een vraag. Was dat altijd Davids begeerte ? De begeerte zijns harten al de dagen zijns levens?
Eigenlijk een pijnlijke vraag. Wij kennen Davids leven te goed. Ook hij was een mensch als alle anderen. En de begeerte was er wel, maar het volbrengen vond ook hij niet altijd.
Is het dan maar een ideaal, onbereikbaar in, dit leven ?
Ja en neen ! Wél in dien zin dat naast die eene begeerte helaas zoovele andere vaak strijd voeren in het hart. En dat het hier alles maar blijft ten deele en onvolmaakt.
Maar niet in dien zin, alsof hier niet een levenspraktijk zou gèteekend worden, die bij allen, die den Heere vreezen niet zou gezien worden.
Ja, 't is ook een werkelijkheid. Want die begeerte gaat wel eens weg, maar ook komt ze weer terug.
De ziel heeft geen vrede, als ze niet leeft uit die begeerte.
En zelfs, als David in Ps. 51 zijn zware schuld heeft uitgeweend voor zijn God, komt ook weer deze bede terug : „geef mij weder de vreugde Uws heils", en is zijn gebed voor gansch Sion, dat de Heere om zijn val met Zijn goedheid niet mocht wijken van Sions burgeren.
Gods kind kan er eenmaal niet meer buiten.
En daarom zingt deze dichter : „Ik zal in Zijn tent offeranden des geklanks offeren ; ik zal zingen, ja psalmzingen den Heere."
Want God zeif vervult de begeerten van het hart der Zijnen.
En in de vervulling ligt de verhooring van al hun gebed.
Sterk is ze als de dorst en pijnlijk als de honger — maar heerlijk, als het antwoord van den Heere komt, en de ziel verstaat : „de Heere is mijn deel tot in eeuwigheid".
Daarom de vraag : leeft die begeerte ook in ons hart ?
Wonderlijke vraag, zegt gij, want gij gaat ook geregeld naar Gods huis.
Maar is dat bewijs genoeg ? Zijn er niet die ook gingen en later alles den rug toekeerden, en afvielen en tot den dienst der wereld zich keerden ?
Of anderen, die betuigen, vroeger ging ik ook op, maar 't was geen behoefte en daarom niet tot bevrediging !
't Moet onderzoek worden voor onze eigene ziel.
En wee ons, als wij veel en velerlei hebben, maar als we den Heere nog missen in ons leven. i
Rijk als de rijke jongeling en toch terwijl ook - .bij ons nog één ding ontbreekt, dat ééne noodige, alleen zielszaligende goed
Zoeken wij het bij Hem, in Zijn huis bovenal, ter plaats waar Zijn naam wordt aan geroepen.
Opdat wij niet eenmaal achter blijven en buiten Gods liefelijkheid sterven.
Of — is de begeerte er wel, maar de vervulling er niet, en ontbreekt nog het ware houvast en daarom het leven uit de geestelijke dingen ?
Zeg dan, waaraan gij u wel vasthoudt, en laat los, alles los, ook u zelf, om den Heere te gewinnen en Zijn deel, dat rijk is voor de ziel.
't Moet er toe komen. Anders is er geen genieting en geen winst, en geen troost.
Nog staat de genadestoel opgericht. Nog wordt het woord verkondigd.
Wie tot Hem komt, zal Hij niet afwijzen. Eenmaal zullen in Gods heerlijken, eeuwigen tempel Hem aanschouwen in al Zijn schoonheid al Zijne gekenden.
En daarom leven zij en sterven zij met die ééne begeerte — om hier en hiernamaals Zijn liefelijkheid te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.
De poorten gaan open.
De lichten stralen al tegen.
De Koning wordt al gezien.
De scharen gaan binnen, om Hem te eeren die 't alles volbracht heeft voor al de Zijnen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's