MEDITATIE
Uit genade zalig
Zijt Gij het niet, die de zee, de wateren des grooten afgronds, drooggemaakt hebt? die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?"Jesaja 51: 10
Ja, dat is het middelpunt van het Woord des Heeren: "uit genade zalig". De Apostel schrijft: "wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid" zoo is het tot dit oogenblik. Die daad Gods gaat lijnrecht in tegen den mensch, die daad Gods is wel vóór den mensch, maar niet naar den mensch. O, een helpende Christus zou hij nog wel willen, maar een uitreddende, een verlossende Christus, zie, dat is hem een dwaasheid, een ergernis. Want dan gaat alle eigen roem, dan gaan alle eigen krachten er aan. Zal het schepsel dien uitreddenden Christus, in Wien de genade zoo rijkelijk ligt, omhelzen, dan moet eerst zijn weg vastgeloopen wezen. Van zoo'n vastgeloopen weg, wat den mensch betreft èn van zoo'n gebaanden weg, wat den Heere betreft, dus van het: „uit genade zalig", daarvan getuigt zoo luide Jesaja 51: 10:
"Zijt Gij het niet, die de zee, de wateren des grooten afgronds, drooggemaakt hebt?
die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?"
Dit woord voert ons terug naar een wondere waarheid in Israels geschiedenis; dit woord bepaalt ons bij een wondere waarheid, die nóg gekend wordt in het midden van het geestelijk Israël!
Israël bevindt zich in Babel, de Heere had het volk overgegeven in de handen hunner vijanden; zij hadden den Springader der levende wateren verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen en bij het werk hunner handen lessching te vinden, en nu had de Heere ook dat ontrouwe volk verlaten.
Zoo is Israël in Babel, maar ook daar in Babel worden er gevonden, die omhoog staren vanuit de ellende-diepte. Er waren bange vragen in die harten. Hoe zullen we ooit terugkeeren, zóó ver verwijderd van het land der vaderen, en ook dan nog, bij een terugkeer: alles is verwoest. Donkere nacht legert zich over Israël, zelfs geen stargeflonker verbreekt den twijfelvollen, den wanhoopsvollen nacht. Maar ziet, 't begint te lichten wondervol hoofdstuk, waaruit ons overdenkingswoord is genomen. Het pleitend geloof laat de profeet den Heere wijzen op de wonderen van uitredding, eenmaal betoond. En die uitreddende God is toch nóg Dezelfde. Zijn hand is niet verkort, dat Hij nu geen krachtige daden meer zou kunnen verrichten.
't Is hopeloos, de weg is vastgeloopen; dan gaat het geloof pleiten: „Zijt Gij, o Heere, het niet, Gij, de Hoogverhevene, Gij, Die maar te gebieden hebt en het staat er, te spreken en het is er, zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des grooten afgronds drooggemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?"
Ja, dat is een beeld van al de uitreddingen, want er volgt op: „alzóó zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren en met gejuich tot Sion komen en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn, vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden".
Eenmaal redde de Heere wonderlijk uit, o Israël, wanhoop niet; denk toch niet te klein van uw God; waar is uw geloof! Eenmaal redde de Heere wonderlijk uit, ja, zeer wonderlijk. Ge ziet daar voor u, dat groote, zeer groote, uit Egypte uitgeleide leger. Het bevindt zich voor de wateren der Roode Zee, geleid door de wolk-en vuurkolom, als een onfeilbare gids. Israël staat voor de Roode Zee daar treft een eigenaardig gedruisch hun ooren, en spoedig verspreidt het gerucht zich: Farao nadert. Daar in de verte weerklinkt steeds duidelijker het gedruisch van de Egyptische strijdwagens, het gekletter der wapenen, het getrappel der oorlogspaarden. En het volk siddert, en dat niet zonder reden; en het volk vreest, en dat niet zonder oorzaak! Want alles is toegemuurd, alles is afgesneden, donker is het nu rondom. Daar voor hen stroomen de diepe wateren der Roode Zee, daar aan weerszijden bevinden zich de bergen, die alle ontkoming ten eenenmale verijdelen, en achter hen het steeds meer en meer naderende leger, het leger, dat hen zal verpletteren of meevoeren en terugbrengen in den verdrukkingsoven, van Egypte, een oven, die dan nog verdubbeld zal branden en verzengen. Het oogenblik is aangebroken, dat het volk moet belijden: „onmogelijk bij den mensch" — dat is het oogenblik, dat van den Hemel zal weerklinken: „maar mogelijk bij den Heere".
Alles toegemuurd, maar één weg is nog open: de weg naar Boven. „Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere" En Mozes spreekt in des Heeren naam een wonder woord tot het angstvolle volk: „Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken". Maar hoe! Voorttrekken? De golven stroomen voor hen, moeten ze dan hun eigen graf inloopen? De Heere sprak — en Israël trekt voort alles is nog donker en ziet wondere zaak de wateren des grooten afgronds kliefden zich door der zeeën diepte werd een weg gebaand.
Alles was toegemuurd, en ziet, daar is een gebaande weg, en Israël moet straks zingen: „de Heere is hoog verheven, den Heere zal ik zingen!" Alles toegemuurd, en ziet! een gebaande weg, maar dat niet alleen, maar ook: een terneergeworpen vijand. Want de wateren keerden weder en verzwolgen Farao en al zijn heir!
Israël is gered. Israël, het weerstrevige, het murmureerende, het ontrouwe Israël, ziet telkens weer bewaarheid, dat des Heeren lust niet is in den dood, maar in het leven. Het is enkel genade. Israël mort: „waarom moesten we uit Egypte gaan? daar hadden we ook wel kunnen sterven. De Heere komt dat ondankbare volk tegen met een wondervollen, een gebaanden weg!
Israël, als volk, is gered! Maar telkenmale als Israels weg vastliep, murmureerde het; zóó ook na eeuwen, als die weg in Babel schijnt vastgeloopen, er was geen vertrouwen, geen acht geven op de sprake van het verleden.
Maar! lezen we nu in dit overdenkingswoord, des Heeren hand is niet verkort. Hij is toch Dezelfde als in vroeger eeuwen: „Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des grooten afgronds hebt drooggemaakt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?"
Zóó toch, o Israël, door een gebaanden weg, zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren en met gejuich tot Sion komen en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen weg vlieden".
Een vastgeloopen weg — een gebaande weg; onmogelijk bij den mensch — mogelijk bij den Heere; zonde, dood — genade, leven! Ziet, wat Israël doormaakte, maakt het geestelijk Israël van alle tijden nóg door. Zalig de ziel, voor wie alles is toegemuurd, zoodat het roepen om genade geboren wierd, het werd een afzien van den mensch en opzien tot den Heere!
Dat is van nature niet alzoo — och ja, een helpende Christus wil de mensch misschien nog wel, een Christus, die het ontbrekende moet aanzuiveren — maar een uitreddende Christus is hem een dwaasheid, een ergernis tot op dezen dag!
In den nacht der duisternis ligt de mensch terneder, in dien nacht, waarin hij zichzelf heeft gestort door zijn losrukking van de bron des lichts. Buiten Eden, buiten de lieflijke gemeenschap des Heeren, buiten het Leven wordt de mensch geboren, onder het oordeel. En die geestelijke doodsstaat openbaart zich gedurende het gansche leven van den natuurlijken mensch, niet begrijpende de dingen die des Geestes Gods zijn. Ze zijn hem een dwaasheid, een ergernis. Verkeerende in het ontzettende gevaar om voor eeuwig verloren te gaan, staande als aan den afgrond om daar in die peillooze diepten om te komen, leeft hij nochtans gerust en zorgeloos voort, hecht zijn vijgebladeren aaneen en vindt deze dekking meer dan genoeg, zichzelf vleiende met het: „vrede, vrede en geen gevaar!"
Dat is de rust van den natuurlijken mensch; het is een doodsche rust, een rust, die de profetie in zich draagt van een, wie weet hoe spoedig, aanbrekende eeuwige onrust in de plaats der buitenste duisternis. Zalig, als de rust hier beneden verstoord. wordt Zalig, als die gezonde mensch doodkrank wordt, pijnlijk, ten doode toe getroffen door het zwaard des Woords, dat zwaard de werkzaamheid gaat verrichten, die we in Hebr. 4 vers 12 kunnen lezen.
Dan wordt de verloren zoon geboren; „gezondigd" is dan de diepe zieleklacht, die steeds dieper zal worden. En eerst tracht zoo'n ontdekte ziel, evenals de verloren zoon, zich te voeden door eigen arbeid, zich wendend tot eigengemaakte medicijnmeesters. Dieper en dieper echter gaat de Heilige Geest hem ontdekken aan de totale verdorvenheid zijner natuur, zoodat alles hem tot zonde wordt, hij niets meer aanschouwt dan melaatschheid van den hoofdschedel af tot de voetzool toe!
Ja, dan aanschouwt het zieleoog hemelhooge bergen van zonde, onoverkomelijk; hij ziet die bergen aan zijn rechter-en linkerzijde; achter zich de helsche Farao met zijn geduchte legerbenden; voor zich de zee van het eeuwig verderf, de wateren des grooten afgronds! Ziet ge de gelijkenis met het volk Israël: alles is toegemuurd, van rondom, nergens uitkomst; de weg is doodgeloopen. Welke woorden geven dien toestand beter weer dan Psalm 142:
»'k Wou vluchten, maar kon nergens heen,
Zoodat mijn dood voorhanden scheen
En alle hoop mij gansch ontviel.
Daar niemand zorgde voor mijn ziel«.
Nergens uitkomst. Donkere, gansch donkere nacht, geen stargeflonker zelfs treft meer het oog; de wolken jagen voort in rustelooze vaart, de winden loeien ..... ..... dat lezer, dat is des Heeren tijd! Afgesneden voor het oog, niets dan de dood voorhanden, dan gaat de Heere zich verheerlijken; hoe donkerder de angstvolle nacht, hoe heerlijker het door des Heeren sterke rechterhand doorbrekende licht! De weg naar Boven, die is geopend. Was die weg gesloten gebleven, ja, dan was er nooit geen licht verrezen aan de donkere kimme, maar die weg is geopend in Christus voor het ontdekte zondaarshart. In en langs dien weg daalt er een antwoord in de ontroerde ziel. Hoor 't maar:
»lk lag gekneld in banden van den dood.
Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen.
Ik was benauwd, omringd door droefenissen,
Maar riep den Heer' dus aan in al mijn nood:
Och, Heer' ! och wierd mijn ziel door U gered.
Tóén hoorde God«
De weg naar Boven geopend, en o, wonder, het weenende, hulpzoekende zielsoog ontmoet geen heilig Oog, dat vuurvlammen schiet om den vermetele te verdelgen met het woord: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen" — neen, het weenende, hulpzoekende zielsoog ontmoet een Oog, vol erbarming, vol mededoogen, vol trouwe liefde. „Tóén hoorde God" — en het schepsel, dat den dood voor oogen had, het schepsel, dat zich midden in de bruisende, ziedende oordeelskolken zag nederliggen, het schepsel, dat had leeren uitroepen: „uw vonnis is recht, uw doen gansch rechtvaardig" — dat zelfde schepsel gevoelt het, dat armen der eeuwige ontferming hem omvangen, dat hij uit de zondediepte wordt gedragen, dat schepsel ziet den donkeren nacht wijken, het wordt licht, allengskens meer. 't Was donker en ziet het wórdt licht. Alles was toegemuurd, en, wonder der genade, diepte der verlossing, de zee, de wateren des grooten afgronds werden drooggemaakt, der zeeën diepte werd tot een weg, zoodat de verloste ziel daardoor mocht gaan. En nog een wonder... de wateren vloeien terug, keeren weder en bedekken en verzwelgen de zonde, de zonde, die geworpen wordt in de zee der eeuwige vergetelheid.
Alles was toegemuurd en ziet: een gebaande weg, waarop een gerechtvaardigde mag voortgaan; voorwaarts gaan naar Kanaan. En zeker, voor Israël lag tusschen den doortocht door de Roode Zee en Kanaan de woestijn, maar de Heere voltooit Zijn werk! Zóó kan ook dikwerf de ziel, die den gebaanden weg in Christus bevindelijk leerde kennen, in de woestijn verkeeren, geen nood, aan het eind der woestijnreize ligt Kanaan, het Vaderland der volkomen rust.
Staat de voet op den gebaanden weg, die weg leidt naar Kanaan, door diepten en over hoogten, door brandende zandwoestijnen kan het gaan, van verre wenkt het Vaderhuis met zijn vele woningen!
Zoo komt de vraag: waar bevinden onze voeten zich? Van tweeën één: op den breeden of op den smallen weg! Is er nog de valsche rust der eigengerechtigheid, der zelfgenoegzaamheid, leert het gevaar kennen, het gevaar, zoo groot, zoo vreeselijk, het gevaar om in die valsche rust te sterven en alzoo in de eeuwige onrust te ontwaken. Is er onrust der ziel, maar nog niet de zielerust van den gebaanden weg, o, staar niet op de zondebergen langer, op den helschen Farao, op de zee van het eeuwig verderf en oordeel. Het is hopeloos, zeker! Maar luister dan naar het woord van den Borg, gegeven op de angstige vraag der discipelen: „Heere, wie kan er dan zalig worden!": „ja, dat is onmogelijk bij den mensch, maar mogelijk bij den Heere!"
Ontroerde, verontruste, luister naar dat zalige woord: „mogelijk bij den Heere". Ja, voor u, óók voor u! Er is een gebaande weg, vrees niet, geloof alleenlijk en weet het: „de Heere hoort het gebed desgenen, die gansch ontbloot is". Luister naar de belofte van des Heeren Woord: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen".
Als die gebaande weg gekend wordt, dezelve bewandelende, dan weerklinkt uit de ziel van die wandelaars, van die pelgrims, het loflied ter eere Gods: O, Heere, Gij, Gij alleen zijt het, Die voor ons de zee hebt drooggemaakt, de diepte tot een gebaande weg, opdat uw verlost volk daardoor zou mogen optrekken; de vrijgekochten zij gaan uit, zij komen met gejuich tot Sion, eeuwige blijdschap is op hun hoofd; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden! O, Heere, welk een rijkdom: een arm zondaar gezocht, gevonden en thuisgebracht door een rijk God! Uw Naam moet eeuwig eer ontvangen!
Dat is: Uit Genade Zalig! Amen.
Zegveld. A.J. Hoekzema
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1927
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
