De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit de pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de pers

13 minuten leestijd

Wat zegt het Oude Testament over het leven na de dood?

Deze vraag komt aan de orde in een artikel van dr. B. Maarsingh in hei Hervormd Weekblad van 12 januari. Veler opvatting is dat het Oude Testament hier over zou zwijgen, dat het bij uitstek gericht zou zijn op het aardse leven. Soms verbindt men er dan de conclusie aan dat we als moderne mensen daarom juist met het Oude Testament te rade moeten gaan, terwijl anderen op dit punt menen dat we het Oude Testament achter ons moeten laten.

Maarsingh nu zet als Oudtestamenticus een aantal zaken op een rijtje, die we hierbij moeten bedenken. Vooreerst spreekt het Oude Testament over de dood als onontkoombaar feit waaraan niemand ontkomt. Het dodenrijk wordt getekend als stad met muren en poorten, als een gevangenis.

Voorts is er een grote afstand tussen God en het domein van de dood. Terwijl vele volken met hun doden in contact zochten te komen, wordt dit in Israël ten strengste verboden. Niet de doden, maar God onderricht zijn volk. De doden mogen op geen enkele wijze goddelijke eer krijgen. De doo.d is een vijand.

Maar dat betekent niet dat God buiten het gebied van de dood zou staan. Integendeel, zijn macht strekt zich ook uit over het dodenrijk. En hier en daar breekt God door de grens van de doodsmacht heen, zo getuigt het Oude Testament:

Daarbij denken we vooreerst aan de opsomming van de namen van de verre verre voorouders. Steeds eindigt het verhaal met'... en hij stierf'. Op één keer na, bij Henoch. Daar is er geen grens meer. Het leven van deze man gaat zó over in het ononderbroken bestaan met God. Wandelend met Hem treedt hij een 'zijn' binnen waar onze woorden en onze gedachten te kort schieten.

Het tweede waarbij een flits te zien is van het doorbreken van de grens tussen dood en leven is weergegeven in de gebeurtenissen rondom de personen van Elia en Elisa. Hoogstwaarschijnlijk zijn het de leerlingen van de profeten geweest die deze dingen hebben opgetekend. Met de bedoeling te laten zien wat God door deze dienaars gedaan heeft. Wie de moeite neemt om eens nauwkeurig na te gaan hoe 1 Kon. 17 : 17-24 opgebouwd is, zal merken dat het verhaal begint en eindigt met woorden van de vrouw, het tweede en het voorlaatste bevat woorden en daden van de profeet, het centrum wordt gevormd door de daad van God. Duidelijk genoeg. Dat God dwars door de grens van de dood heen breekt is het belangrijke. Ten overvloede verwijzen we naar 2 Kon. 13 : 20, 21, de merkwaardige mededeling over de dode die, in aanraking gekomen met het gebeente van Elisa, weer levend werd. Waarom deze aantekening? Wordt hier niet iets zichtbaar van een onvoorstelbaar gebeuren? God die de doden opwekt?

Terwijl we vrij nauwkeurig kunnen vaststellen wanneer de profeten Elia en Elisa leefden lukt het ons niet zo goed verschillende Psalmen te verbinden aan een bepaald jaartal. De opvatdng dat ze haast allemaal uit de tijd na de ballingschap zouden zijn is onjuist. Sommige zijn zeer oud zoals Psalm 29, 68, 90, andere echter moeten wel jong zijn. Nu treffen we in enkele Psalmen woorden aan die wijzen op een doorbreken van de grens tussen het terrein van het leven en dat van de dood. We noemen Psalm 16, 49, 73, 116. In alle vier is er sprake van de dood, het sterven, het dodenrijk, zij het dat de ene Psalm er feller over spreekt dan de andere. In Psalm 16 : 10 rust de psalmist in de zekerheid daarvan dat God hem niet over zal geven aan het dodenrijk, dat Hij niet toelaat dat zijn getrouwe de bittere ervaring van de groeve mee­ maakt. Op de een of andere wijze zal God hem deel blijven geven aan het leven. Psalm 49 : 16 stelt het nog scherper. De psalmist is eigenlijk al een slaaf van het dodenrijk. Nooit is iemand daaruit teruggekeerd. Maar dan zegt de tekst: at God betreft. Hij koopt mij los uit dé macht van de onderwereld. Die heeft over mij niets meer te zeggen. God haalt mij er onder vandaan. Hij grijpt mij vast. Hier staat hetzelfde woord als in Gen. 5 : 24. Het laatste woord van Psalm 73 : 23, 24 is eveneens hetzelfde. Aangevochten door het onbegrijpelijke feit dat de goddelozen niet anders dan voorspeod hebben, terwijl degenen die God dienen de ene slag na de andere moeten verwerken, wordt hij er bovenuit getild door de zekerheid die is weergegeven met de woorden van vers 23 en 24 die het beste kunnen worden vertaald als volgt: aar wat mij betreft, voortdurend ben ik bij U, Gij hebt mijn rechterhand vastgegrepen, door uw raad leidt Gij mij, en nadien - heerlijkheid! - neemt Gij mij op. In de plaats van aanvechting komt het licht dat door de duisternis heenbreekt. De toekomst is niet het dodenrijk maar de glorie die God geeft. In de vierde Psalm die we vermelden, 116, lezen we van nood en angst maar ook van hulp en uitredding. Vers 8 geeft in drie korte zinnetjes weer wat Gods ingrijpen heeft uitgewerkt. Letterlijk staat er: ij hebt mijn 'ik' uit de dood getrokken, mijn oog uit de tranen, mijn voet uit het stoten. Voordien was het kennelijk zo dat de psalmist gestruikeld en gevallen was, diepbedroefd bitter huilde en zelfs al in de greep van de dood was. Maar God haalde hem er uit vandaan. Hij mag zich dan gestoten hebben en ten val gekomen zijn. Hij redde hem. Overstelpt van verdriet. God maakte hem er los van. Dood, Hij gaf hem het leven terug. Geen wankelen meer, geen tranen, meer, geen dood meer. Voor Gods kinderen is de vijand overwonnen.

Het meest indrukwekkend is het getuigenis van Jes. 25 : 6-8, waar we even een kijk krijgen op de toekomst die God opent voor de volken. Hij stelt een grote maaltijd in het vooruitzicht waarbij de beste spijzen worden opgediend en de meest uitgelezen wijnen worden geschonken. Dan neemt Hij van het gelaat van de volken weg alles wat wijst op verdriet, rouw, angst. De sluier van hun gezichten en de bedekking over hun ogen verwijdert Hij. Ja, zijn machtigste daad vindt plaats, namelijk de afrekening met de dood. Hij verslindt die voor altijd en eeuwig. De apostel Paulus haalt dit woord aan in 1 Cor. 15 : 54 doch in de vertaling: e dood is verzwolgen in de overwinning. Dit is ook goed. Want wat er na Gods verlossing overblijft is immers niets anders dan overwinning.

Eén van de jongste boeken van het Oude Testament, het boek Daniël, spreekt zelfs van een dubbele opstanding. Volgens Dan. 12 : 2 is er een opstanding ten leven en een ten verderve. Daar is de lijn tot het uiterste doorgetrokken.

Hoewel het Oude Testament terughoudend is, toch breekt er telkens licht door het donker heen en blijkt hoe de God van Abraham, Izaak en Jacob Heer is ook over de dood. Van Hem is de overwinning. Onze zorg is: aan welke kant staan wijzelf? Immers wie in dit leven in de hand van Hem is, blijft het dwars door de dood heen. In het oude Israël en in de Gemeente van onze Here Jezus Christus.

We geven gaarne dit heldere overzicht van een aantal Schriftgegevens aan u door. Zeker, het N.T. getuigt voller en rijker van de overwinning op de dood door onze Here Jezus Christus dan het Oude. Maar het O.T. zwijgt er niet over. De HERE Here doet Zijn kinderen aan de dood ontkomen. Die troost wordt ons ook in het Oude Testament betuigd.

Kerk-zijn in de wereld

Op de Appèldag van het Confessioneel Gereformeerd Beraad (5 nov. 1977) hield Pro/', dr. K. Runia een rede over 'Kerkzijn in deze tijd'. In het december-nummer (1977) van Credo is de uitgebreide tekst van dit referaat afgedrukt. Runia wijst erop, hoe de kerk altijd in een bepaalde tijd en een bepaalde situatie leeft. Wat de kerk naar haar wezen is ligt vast. Dat wordt bepaald door het Woord van God. Maar de kerk trekt a.h.w. door de tijden heen. En dat bepaalt haar gestalte en haar relaties. Dat geeft een spanningsveld. Enerzijds om haar wezen niet te verloochenen, - om kerk van Jezus Christus te blijven. Anderzijds om in persoonlijk bestaan en de samenleving de Here te dienen, en in de vaart der ontwikkelingen haar plaats te bepalen tegenover allerlei nieuwe vragen. Kerk-zijn in deze wereld... wat betekent dat? Er zijn verschillende modellen die dan gehanteerd worden.

Het eerste is het meer traditionele model, dat men kan aanduiden met de woorden: God - Gemeente - Wereld. Met opzet staan de woorden in déze volgorde: God - gemeente - wereld. De gedachtengang is ongeveer als volgt. God heeft uit de in zonde gevallen wereld een nieuw volk gekozen: de gemeente van zijn Zoon Jezus Christus. Die gemeente is het begin van het nieuwe Godsvolk. Ze behoort bij de Messias en volgt Hem in haar leven. Tegelijk heeft ze ook een opdracht naar de wereld toe. Ze moet aan die wereld het evangelie verkondigen, opdat ook anderen de Messias leren kennen en Hem gaan volgen. Ze moet ook voor die wereld model zijn van een nieuwe samenleving, die gekenmerkt wordt, niet door zelfzucht en eerzucht, hebzucht en machtzucht, maar door een leven van dienende liefde.

Met name in de jaren na de Tweede Wereldoorlog kwam er protest tegen de visie. Men vond dat in de traditionele visie de kerk zelf veel te centraal staat. Het gaat God immers niet primair om de kerk, maar om de wereld. Vandaar ook een ander model. Niet: God-gemeente-wereld, maar God-wereld - gemeente. De kerk is instrument van het rijk Gods en staat helemaal in dienst van God naar de wereld toe. De kerk moet dan ook van zichzelf afzien. Ze moet zich evenals haar Heer, Jezus Christus, ondedigen en er alleen maar zijn ter wille van de wereld. (Vgl. Gerben Heitink, Pastoraat als hulpverlening, 1977, 345). Deze gedachten kwamen al naar voren in de zgn. theologie van het apostolaat (H. Kraemer, J. C. Hoekendijk) en werden later vooral populair in de kringen van de Wereldraad. Men sprak graag van de kerk als 'de kerk voor anderen'.

Tegenwoordig gaan sommigen al weer een stap verder. Je kunt niet zomaar met God als een gegevenheid beginnen, maar je moet de vraag stellen: waar openbaart God Zich? Het antwoord is: in de wereld is Hij bezig met Zijn werk en daar moeten we Hem dan vooral ook zoeken. De kerk heeft daarbij nauwelijks een zelfstandige plaats meer. De kerk is er alleen maar om het werk van God in deze wereld aan te wijzen en te dienen. In dit denkklimaat past ook de uitdrukking: De kerk is de partijgangster van de armen. G. H. ter Schegget drukt het zo uit: 'De gemeente doet niet aan partijpolitiek, maar trekt wel politiek partij voor de armen, de vernederden, de vertrapten (Partijgangers der armen, 1971, 19) Ook de zgn. bevrijdingstheologie zit veelal op deze lijn. Het model is nu geworden: wereld - kerk — God.

Bij de laatste twee modellen, zo vervolgt Runia, ligt de nadruk van de kerk op haar taak in de wereld. Hier ligt het gevaar van een radicale verhorizontalisering van het evangelie levensgroot op de loer.

De wereld gaat dan de agenda van de kerk bepalen. En b.v. vragen rondom het belijden van de kerk worden als onbelangrijk afgedaan. Runia wil op zichzelf de gerichtheid op de wereld niet ontkennen. Jezus zendt immers zijn discipelen uit in de wereld.

Natuurlijk is het waar dat de kerk er is voor de wereld. Maar het is niet de enige waarheid. Het is ook niet de eerste waarheid. De kerk is er allereerst voor God. Ze is het nieuwe volk van de Messias. De gelovigen zijn de eerstelingen van het Koninkrijk en zij zijn het die in deze wereld God al loven namens de hele schepping. Terecht zegt dezelfde 'Proeve' dat de kenmerken van de kerk bestaan 'in de toewijding van het leven aan God, in het verstaan en betrachten van zijn wil, in de strijd tegen

de zonde en in het aldus niet gelijkvormig zijn aan de wereld' (26/7).

M.i. kun je principieel niet aan het eerste model voorbij. De fundamentele volgorde is: God-gemeente-wereld. Datishetgrondmodel. Zo vinden we het in het Nieuwe Testament. Zo vinden we het ook in de confessies (bijv. Zondag 21). Ik bedoel hiermee niet te zeggen dat het dus in feite alleen maar een kwestie is van God en de gemeente. Nee, het woord wereld hoort er wel degelijk bij. Het is inderdaad: God - gemeente - wereld. De gemeente staat tussen beide in en ze is zowel op God als op de wereld betrokken. Op God als haar oorsprong en doel. Op de wereld als haar taak.

Eigenlijk is dit model nog niet eens volledig. Er moet eigenlijk nog een lid aan toegevoegd worden. Het volledige model is: God - rijk van Christus - gemeente - wereld. In de komst van Christus is het rijk al begonnen. Als de Opgestane is Hij al de Heer van de wereld, die zit aan de rechterhand Gods en die vandaar door Zijn Woord en Geest heerschappij voert over deze wereld. En die heerschappij is veelomvattend.

In dit perspectief heeft de gemeente de roeping om in woord en daad, in verkondiging en diaconaat te getuigen van dat Koningsschap. De grote vraag is: zijn de woorden die we spreken geënt op het Woord. Leven we als kerken - Runia stelt die vraag aan de Gereformeerde Kerken, maar me dunkt, ook anderen kunnen zich aangesproken weten - nog wel van het Woord?

In dat verband pleit Runia voor het confessioneel karakter, het belijdend karakter van de kerk. Er zal altijd, zo zegt hij, een zekere verscheidenheid zijn, mits het een verscheidenheid is binnen de fundamentele eenheid in geloven en belijden. Daarmee roert Runia een punt aan dat niet eenvoudig te omschrijven valt. Wat is een wettige verscheidenheid? Waar ligt de eenheid in? Waar worden accenten tot elkaar uitsluitende meningen? In hoeverre mag men b.v. de situatie in Corinthe toepassen op ons kerk-beeld? Een persoverzicht is niet de plek om hier breed op in te gaan.

We signaleren hier slechts dat prof. Runia in zijn referaat toegeeft dat de Gereformeerde Kerken zullen moeten leren leven met het gegeven van verscheidenheid in denken en handelen. Dus toch de modaliteiten-kerk? Ik heb het gevoel dat Runia daar niet helemaal uitkomt. Enerzijds wijst hij deze af, en probeert hij te laten zien hoe de Geref. Kerken wel degelijk tucht kennen. Anderzijds erkent hij dat allerlei confessionele uitspraken weersproken worden.

Het is er verre vandaan dat we de auteur in deze verlegenheid willen kritiseren. De posities in de Hervormde Kerk nopen tot bescheidenheid. Eerder willen we zijn pleidooi om een nieuw Reveil onderstrepen.

Tenslotte nog een laatste, korte opmerking. Als wij willen strijden voor de overwinning van het Woord, zullen we moeten beginnen met de strijd voor de overwinning van dat Woord in ons eigen leven. Het heeft geen zin, sterker nog: het is onwaarachtig, als we zelf niet leven uit dat Woord. De strijd zal altijd moeten inzetten bij ons zelf, bij onze eigen gehoorzaamheid aan de Heer. Réveil begint altijd in eigen leven.

En ook daarvan moeten we zeggen: Niet alleen Gereformeerden, ook Hervormden hebben zich dit aan te trekken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 januari 1978

De Waarheidsvriend | 14 Pagina's

Uit de pers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 januari 1978

De Waarheidsvriend | 14 Pagina's