FEUILLETON
Kleine Luijden
SCHETSEN UIT HET FRIESCHE DORPSLEVEN
door IDSARDI
37)
Die eens met weenend oog Jeruzalem gebeden heeft, den dag harer bezoeking te kennen en te bedenken wat tot zijnen vrede diende, omdat Hij het bijeen wilde vergaderen, gelijk een hen hare kiekens. Die zelfs aan het kruis nog voor Zijne moordenaren pleitte op een grond, die bij de menschen voor onaannemelijk zou gelden. Daarom meent Sander, dat het verloren gaan dergenen die leven onder het licht vam het Evangelie der zaligheid alleen maar mogelijk is, wanneer zij zich opzettelijk afkeeren van de wegen Gods.
Bovendien spreekt Sander over deze diepe, heilige dingen altijd met zulk een innige teederheid, dat velen hier niet tegen bestand zijn. Sander zegt, dat als hij niet gelooven kon dat het Gods wil is, alle menschen zalig te maken, en dat Hij de wereld zoo lief had, dat Hij voor haar Zijnen Zoon gaf, opdat een iegelijk, onverschillig wie hij voorheen geweest is, die in Hem gelooft, niet verderven zou, maar het eeuwige leven hebben, — dat hij dan óók geen zekerheid had van eigen behoudenis. Want hij weet, dat hij zèlf ook een groot zondaar is, geen haar beter dan de meest goddelooze, omdat hij behoort tot dat zondige menschengeslacht, dat niets dan den dood had verdiend. Een overtreder van de geboden Gods, precies als de rest, zoodat ook over hem de toorn Gods zou moeten komen, als de genade niet tegen het oordeel roemde. Maar nu déze gekomen is door een gansch vrijwillige daad van Gods souvereiniteit, nu vindt hij daarin den grond voor zijn eeuwige behoudenis. Niet in de werken, omdat die nooit vol zijn voor God en altijd bezoedeld blijven. Ook niet in de vroomheid of in het goed doen, of het niet zijn zooals andere menschen. Maar enkel en alleen in de zoenverdiensten van Christus, die echter voldoende waren om al de schuld van een gansche wereld voor eeuwig weg te nemen.
Daarom ziet hij in het Kruis den hefboom, die de wereld uit hare ellende opricht, en elke verlorene menschenziel aan het Vaderhart Gods kan brengen om daar het woord van vergeving en verzoening te ontvangen.
„Je bent een remonstrant" — heeft de ouderling wel eens tegen Sander gezegd, maar dan was zijn antwoord: „of ik al of niet een remonstrant ben, is voor mij van geen belang, want als ik straks voor de hemelsche rechtbank sta, wordt mij niet gevraagd tot welke partij of richting ik hier op aarde behoord heb, maar wèl of ik geloofd heb in den Zoon van God en reingewasschen ben door Zijn bloed". En als hij dan zóó spreekt, dan is het te zien dat dit taal van zijn hart is. Dat hij leeft uit het Woord en bij het Woord. Dat de Geest des Heeren in hem woont, die aan een iegelijk de gaven uitdeelt gelijk Hij wil. En dan legt de ouderling zich bij dit getuigenis neer, al komt het dan ook in alles niet overeen met de wijze waarop hij den weg der zaligheid heeft uitgestippeld, of zegt: „wij staan toch niet zoover van elkaar af, oude jongen, en hopen straks beiden door één poort binnen te gaan". Sander is een gezalfde des Heeren. En omdat de menschen dat merken, zonder het „hoe" en „waarom" te begrijpen, hebben zij eerbied voor hem en noemen zij hem „de profeet". Of hij er zèlf wéét van heeft, dat men hem zoo noemt? Natuurlijk wel. Want de straatjeugd, die in Zorgvliet zoo is als overal elders, noemt hem wel eens zóó, omdat zij thuis over hem hoort spreken. Maar dan wordt hij niet kwaad, maar zegt wel eens met Mozes: „och, of al het volk des Heeren profeten waren". 't Kan hem zoo aan zijn hart gaan, dat er onder de belijders zooveel een stilzwijgen is, waar de wereld altijd trouw voor haar beginselen uitkomt. Hij zegt dat het er alles van heeft dat wij in het laatst der dagen zijn, waarvan de Schrift ook spreekt. Waarin de menschen liefhebbers van zichzelven zijn en den raad Gods tegen zichzelf verwerpen. Daarmede is men begonnen in de hooge standen door op-zij-zetting van 't geopenbaarde Woord Gods. Toen is vanzelf de menigte gevolgd. God mocht geen zeggenschap meer hebben over het leven. God werd uitgebannen uit de school, uit den handel, uit de zaken, uit het bedrijf, uit heel de maatschappij. Men zou het zonder Hem wel stellen. Zijn wetten van recht en gerechtigheid, Zijn voorschriften zoowel als Zijn waarschuwingen voor heel het leven, werden eenvoudig aan kant gezet. De mensch werd alles. De macht en de wijsheid van den mensch moest de wereld regeeren, en toen kwam de inzinking vanzelf. Want wat God verlaat, heeft smart op smart te vreezen, en Sander zegt, dat dit het oordeel der wereld wordt. Reeds nu wordt dit openbaar in de geschiedenis, zegt hij. Van elk mensch afzonderlijk, maar ook van de volkeren als geheel gedacht. Het is aan het eind der 18e eeuw uitgekomen in Frankrijk, waar men God van den troon gestooten had, maar toen in de vreeselijke revolutie den ondergang van alle welvaart en volksgeluk moest zien, het zal volgens „den profeet" ook in de 20e eeuw zoo komen. Want de menschen willen niet leeren, zegt hij, en daarom graaft de wereld haar eigen graf. 't Is alleen maar een vragen naar eigen lust en begeerte, met ontkenning van alle gezag, en daarvan wordt het einde, de ondergang der natie.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's