Intercommunie en ambt
3
Het priesterlijk element in het ambt
We beloofden daarop nog terug te komen. Twee van de vier bijdragen tot dit rapport gaan hier uitdrukkelijk op in. Prof. Lescrauwaet schrijft over 'de priesterlijke aspecten van het kerkelijk ambt'. Daarna dr. Elderenbosch over 'het priesterlijk karakter van het kerkelijk ambt gezien vanuit het Oude Testament’.
Wel wordt van Rooms-Katholieke zijde het voor Reformatorische oren licht aanstotelijk woord 'priester' zelf vermeden. Prof. Lescrauwaet wil dan ook onderstrepen, dat hij onder priesterschap niet alleen verstaat het brengen van offers.
Maar hij verstaat daaronder ook alle werk 'in dienst van de heilvolle ontmoeting tussen God en de mensen, voor alle zegening van de mens door God, en wel in opdracht van Christus'.
Zodoende ziet prof. L. in prediken en dopen, handoplegging en vrijspraak, voorgaan in het gebed en het heenzenden der gemeente in Christus' vrede, priesterlijke karaktertrekken. Ik meen, dat hier toch wel vraagrekens gezet moeten worden.
Een vraagteken heb ik ook gezet bij de opmerking van prof. L., dat in het Nieuwe Testament alleen van Jezus, en dan nog slechts na diens verheerlijking gezegd wordt, dat Hij van dan af als onze hogepriester beschouwd moet worden (cursivering van mij, v. d. W.). Op de volgende pagina (blz. 86) zegt hij van Christus: 'Hij volbrengt Zijn priesterlijke bemiddeling in Zijn boventijdelijk bestaan bij den Vader’.
Hoewel prof. L. op dezelfde bladzijde (onderaan) zegt: 'het priesterschap van Jezus nam een aanvang in de zelfofferande die Hij op aarde in de tijd volbracht', wil hij een zwaar accent leggen op datgene, wat er tussen de verhoogde Christus en Zijn gemeente nu plaats heeft. 'De gemeente laat zich', aldus nogmaals prof. L., 'door de bezieling met de Heilige Geest meenemen in Zijn priesterlijke daden van lofzeggende gehoorzaamheid aan de Vader en genadige verzoening in de wereld'. Wat prof. L. met die laatste woorden bedoelt is mij niet duidelijk. Ik heb even gedacht aan Wiersinga's verzoeningsopvatting, maar door het verband lijkt het mij, dat prof. L. dit niet bedoelt.
Veeleer is hij er op uit de kloof tussen Rooms-Katholieke en Reformatorische ambtstheologie te helpen overbruggen, door het priesterschap voor ons wat losser te maken van het priesterschap der verzoening aan het kruis, waarmede toch bij Rome alle eeuwen door op een door de Reformatie verworpen wijze het priesterschap verbonden was (consecratie en transsubstantiatie). Daarover spreekt prof. L. in dit rapport niet. Hij laat dat rusten. In plaats daarvan treden allerlei ambtelijke handelingen op de voorgrond, die ook in de Reformatorische kerken hun plaats hebben, en die hij nu in de priesterlijke werkingssfeer trekt van de verhoogde Christus.
Hij geeft aan de ambten een plaats tussen 'de onvervangbare bemiddeling door Christus' en 'de priesterlijke roeping van alle gelovigen’.
Daardoor wil hij de figuur van de priester voor de Reformatorische christenen beter aanvaardbaar maken.
Middel of bemiddelaar
Het gaat prof. L. om de verwerkelijking van de heilscommunicatie tussen Christus en Zijn gelovigen. 'Door hun bemiddeling, hun woord en werk, bemiddelt de hemelse Hogepriester het heil’.
Nu is een belangrijke vraag, welke interpretatie gegeven wordt aan het woord 'bemiddeling' . Of men daarbij alleen denkt aan middelen, die God gebruikt in Zijn dienst. Of aan bemiddelaars. De Reformatie heeft nooit ontkend, dat God Zich bedient van de dienst van mensen. God is een God van middelen, zeggen we vaak. Hij gebruikt de landman om ons te voeden, de arts om ons te genezen enz. Hij gebruikt ook mensen als gezanten van Zijnentwege om het woord der verzoening in deze wereld te doen uitgaan. Niet alsof het heil in hun handen gelegd werd om het door te geven aan de gemeente en aan degenen, die buiten zijn. Maar alleen om hen te doen wijzen op en hen te doen trekken tot die Christus, Die Zelf alleen de volkomen Zaligmaker is in Zijn drievoudig ambt. Ik denk aan een opmerking van prof. dr. H. Jonker in Theologia Reformata van september 1968: 'de bemiddeling van het heil gaat niet sacraal-priesterlijk door het ambt heen, maar wel langs het ambt, niet door de handen van het ambt, wel langs de wijsvinger van het ambt’.
Willen wij de blik op Christus open houden, dan zullen wij als ambtsdragers, die naar Hem verwijzen, nergens in het blikveld in de weg mochten gaan staan.
Al zou het mogelijk zijn bij Rome en bij ons de gedachten omtrent het priesterschap helemaal los te maken van consecratie en transsubstantiatie, dan blijft aan het priesterschap nog altijd kleven de idee van een tussenpersoon, die krachtens zijn ambtelijke positie enigermate iets bijdraagt tot het heil.
Het profetische Woord op de achtergrond
Mijn grote bezwaar tegen dit rapport is, dat het ambt slechts zwak verbonden wordt aan het Woord Gods en de verkondiging daarvan. Vandaar dat de bediening van de Sacramenten verzelfstandigd dreigt te worden. Deze moeten allerminst in een soort priesterlijke sfeer getrokken worden, alsof daar iets wezenlijks ex opere operato (door de ambtelijke handeling zelf) zou gebeuren.
Het wezenlijke, dat bij de Sacramenten gebeurt, is, dat God daar Zijn grootzegels hangt aan het handschrift van Zijn beloften. Dat geldt zowel van de H. Doop als van het H. Avondmaal met een diep verootmoedigende prediking van onze schuld en onreinheid en met een rijk vertroostende verkondiging van de verlossing, die in Christus Jezus is, door Zijn bloed en door Zijn Geest, door Zijn vernedering zo goed als door Zijn verhoging. Hij is daarbij Zelf de spijze en drank des eeuwigen levens. Maar ook Zelf de Gastheer door den Heiligen Geest. De Reformatie heeft de absolutie (de vrijspraak) verbonden aan de verkondiging van de beloften des Evangelies in plaats van aan het ambtelijk 'absolvo te' (ik spreek u vrij) van de priester. (Heidelb. Cat. Zondag 31).
De handoplegging kan een onvergetelijke herinnering achterlaten, maar dan toch door de levende Woorden Gods, die ons werden meegegeven. Elke suggestie van een soort magisch fluïdum, dat verbonden zou zijn aan een ambtelijke, priesterlijke functie worde radicaal vermeden. Ook onze handen verwijzen naar de zegenende handen van de drieënige God, Die Zelf regeert.
Cirkelgang van een priesterlijke ambtsidee
Het is merkwaardig, dat de betekenis van het ambt ook nu weer ter sprake komt met betrekking tot de communie, 25 jaar nadat deze zaak aan de orde gesteld werd door het zgn. Hilversums Convent, met z'n hoogkerkelijke inslag. De leden van dit Convent meenden, dat men toch niet ten volle ambtsdrager kon zijn en de genademiddelen bedienen, wanneer de predikanten althans niet alsnog opgenomen werden in de apostolische successie der ambten. In een memorandum aan de Synode stelden zij voor dat sommige predikanten in de Anglicaanse kerk (dus de Engelse staatskerk) de zgn. additionele (toegevoegde) wijding zouden ontvangen. De Anglicaanse kerk had in de Reformatie immers de schakelketting der ambten met de oude kerk heel gehouden. Dat ontbrak hier op het vasteland. Vandaar dat deze wijding hier moest worden toegevoegd. De Synode wees dit verzoek af, maar benoemde wel een commissie om de vragen rondom het kerkelijk ambt diep te bestuderen. Drie vertegenwoordigers van de Hilversumse hoogkerkelijke richting werden in deze commissie o.a. benoemd. Van deze drie gingen er twee over tot de Rooms-Katholieke kerk. De derde overleed voordat het rapport der commissie (naar haar voorzitter prof. Van Ruler commissie Van Ruler genoemd) gereed was. In dit rapport bleef van deze hoogkerkelijke ambts-ideeën eigenlijk niets over.
Het latere veel beknoptere rapport-Berkhof gaat ook die kant niet op. Het is dan ook m.i. een door de begeerte naar intercommunie geforceerde poging om predikantschap en priesterschap naar elkaar of in elkaar te schuiven. Van Hervormde zijde tracht de Amersfoortse dr. Elderenbosch argumenten daartoe bij te dragen door terug te grijpen op de Oud-Testamentische ambten in de tempel. Daar zouden wij de wortel moeten zoeken voor een priesterlijk-ambtelijke dienst in de Nieuw-Testamentische gemeente, die toch ook een tempel is (1 Cor. 3 : 17).
Bij zijn bijdrage heb ik nogal wat vraagtekens staan. Ik denk aan zijn uitleg van Joh. 2:19, waarbij m.i. niet de gemeente als tempel bedoeld wordt, maar het gekruisigde en opgewekte lichaam des Heeren. Is de verdienste van Izaak de grond voor de latere offeranden op Moria ? Brengt Abel in het lam zijn eigen leven ? Of beduidt zijn offer juist de belijdenis, dat hij het leven verbeurd heeft en hij slechts voor God bestaan kan krachtens een plaatsbekledend offer. Hebben Joh. 6 (wonderbare spijziging) en Joh. 2 (het water, dat wijn werd) werkelijk iets te maken met het brood en de wijn, die de priester-koning Melchizedek aan Abraham bracht ? (Gen. 14). Zou de betekenis van de Mozaïsche offerwetten voor ons daarin gelegen zijn, dat wij alsnog vergelijkbare priesters in de tempel der gemeente hebben, zij het dan met andersoortige offers ? Of doen ze bij ons veeleer dienst als de plattegrond, die ons helpt om ons te oriënteren ?
Jesaja 66 : 21 en Maleachi 1:11 schijnen zich goed te lenen voor de bewijsvoering van dr. Elderenbosch, maar komen voor een Nieuw-Testamentische ambtstheologie m.i. niet in aanmerking.
Zelfs bij het ook door de Hervorming en zelfs juist door de Hervorming onderstreepte algemeen priesterschap der gelovigen mogen de trekken van het profetisch en van het koninklijk ambt niet verwaarloosd worden terwille van het priesterlijk ambt. En bij de offers zullen we hier enkel en alleen hebben te denken aan de offeranden der dankbaarheid, waarvan de varren der lippen (Hozea 14 : 3) deel uit maken.
In de bijlagen A en B omtrent de gemeenschappelijke viering van de Maaltijd des Heeren en omtrent het kerkelijk ambt in verband daarmede staan zeker tal van dingen, die in het bijzonder temidden van allerlei theologiën van deze tijd positief te waarderen zijn. Maar er blijft een niet overwonnen tweeslachtigheid. Deze wordt eerst tenietgedaan, wanneer er eenheid heerst niet in één van beide Sacramenten, maar in het verstaan van het levende Woord, met de prediking van de enige en volkomen Zaligmaker van verloren zondaren in Zijn drievoudig ambt, zowel in Zijn vernedering als in Zijn verhoging.
Anders wordt de intercommunie een idealistische getinte maar onwezenlijke wijl geanticipeerde eenheidsmanifestatie. Het beroep op het bekende 'dat zij allen één zijn' wordt dan telkens als te zeer losgemaakt uit het grote geheel van de contekst van het hogepriesterlijk gebed.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's