De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Lijdt God mee?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lijdt God mee?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vraag Lijdt God met de lijdende mensheid mee? Deze vraagt ligt m.n. in de lijdenstijd voor de hand. Wiens gedachten gaan in de weken rond Passie en Pasen niet uit naar het leed der mensen, zo onzegbaar groot? De associatie is spoedig gewekt: zou die God Wiens bloedeigen Zoon geleden heeft, Zich niet mede-lijdend aantrekken van Zijn schepping die in barensnood is? Toch is de beantwoording van deze vraag zwaar en complex. Een sluitend antwoord gaat boven mijn macht. Wat ik proberen wil, is een enkele overweging te maken over de aard van de vraag, op weg naar een antwoord.

Tijdsbeeld

Wat direct al opvalt bij deze kwestie is dat ze verdacht in de mode is. Ze past helemaal in de geest van de tijd. Nu behoeft dit op zichzelf niet te verontrusten. Het is immers, geen wonder dat in dit tijdsgewricht van lijden-op-grote-schaal de vraag naar Gods 'plaats' in deze zuchtende schepping acuut is. Het betreft immers Zijn schepping, weliswaar in opstand tegen Hem, maar niettemin door Hem niet prijsgegeven. Het is dan ook meer het kader dan de inhoud van de vraag die deze in een bedenkelijk daglicht plaatst. Ik bedoel dit. Is het niet opmerkelijk dat zij juist nu zo opdringerig en overheersend opklinkt: in deze tijd van ongekende ontkerstening en Godsvervreemding? Voor niet weinigen is om zo te zeggen dit nog de laatste 'band' met God: de uitdagende, ongegeneerde roep aan Zijn adres om Zich te rechtvaardigen. Niet de vraag: 'hoe kan ik mij legitimeren voor Hem?, maar: 'hoe legitimeert Hij Zich voor mij? is aan de orde van de dag. Dóet God - als Hij er al is - nog iets aan deze chaos, of trekt Hij Zich geen van deze dingen aan? Dat is de morrende mentaliteit waarin onderhavige vraag wordt gesteld.

Ja, mits

Nu is de zoektocht naar een theodicee (d.w.z.: is God rechtvaardig?) niet nieuw. Ik denk ook, niet verboden. Mits zij opwelt uit een hart dat de Heere vreest. Asaf, Job - en in hun voetspoor tallozen mét hen - hebben ermee geworsteld. Maar Job en Asaf waren in ieder geval niet vreemd aan hartgrondige hoogachting voor de levende God. Zij schreeuwden niet tot God vanuit de ont-kenning, maar vanuit de zielseigen er-kenning van God. Als deze God des levens (d.w.z. deze God die ons leven is) met ons door onherbergzame doodsoorden trekt waar horen en zien ons vergaan, dan welt uit het gekwelde hart dat Hem vreest de schreeuw op! Het is de klacht die mogelijk de gestalte aanneemt van de aanklacht, maar het gehalte draagt van alles wat aan eis en provocatie tegengesteld is, nl. het noodgeschrei van en erbarmelijk schepsel, dat niet God ter verantwoording roept, maar Zijn erbarmen inroept...

Uitdagend

Maar wat voltrekt zich vandaag? De mens heeft zich van God afgewend. Hem afgeschreven als achterhaald en overbodig. Vervolgens raakt hij op drift en bedreigd door doodsmachten die hij dacht te kunnen overmeesteren, maar die ontembaar blijken, en nu dagvaardt hij tenslotte God. God, de achterhaalde! Die moet er nu aan te pas komen. Hij móet! Alsof het Zijn schuld is! Gods roep tot Adam: 'Waar zijt gij?' is resoluut in de wind geslagen en geannexeerd ten eigen behoeve. En opvorderend klinkt het aan Gods adres: 'Waar zijt Gij?' De toon maakt de muziek! Het is heel wat anders om uitdagend te roepen: 'Die God is toch liefde?!' dan uit de diepte te kermen: 'O God, Gij zijt immers nochtans liefde? '

Voorbehoud

Men versta mij goed. De vraag naar het medelijden Gods behoeft geen goddeloze vraag te zijn. Zij kan zelfs zeer godvruchtig zijn. Maar wat ik geloof is dit: wanneer zij niet gesteld wordt vanuit het hoog ontzag voor God - Die Zijn eigen, voor ons vreemde, raadselachtige gang gaat in diepe verborgenheid - , maar vanuit de aanmatiging van het eigenmachtige denken, dan is zij óf slechts modieus, afstandelijk en academisch, óf hovaardig, brutaal en onbetamelijk. Het eerste is zinloos onecht. Het tweede schaamteloos onterecht.

De legitimiteit van de vraag staat onder tweevoudige conditie. De eerste is deze: dat zij gesteld wordt in de vreze des Heeren. De tweede dat zij existentieel is en in de aanvechting opklinkt. Slechts onder dit dubbele voorbehoud mag niet alleen gevraagd worden of God mede-lijdt, maar mag de vraag ook met ja beantwoord worden. Maar dan is het een ja waaraan alle vanzelfsprekendheid wezensvreemd is; een ja dat zich baanbreekt als een nochtansschreeuw, in geloof dat op genade teert en in het vuur is gesmeed.

Vreze des Heeren

Laat ik dit tweeërlei voorbehoud beknopt adstrueren.

De vraag naar het mede-lijden Gods heeft om te beginnen haar wettige plaats binnen de ruimte van de vreze des Heeren. En het is deze Godsvreze die ons leert, met twee woorden te spreken: God toornt én Hij troost, Hij wondt én verbindt, Hij doodt én maakt levend. Er laait een vuur, een heilig vuur in het hart van God. Het is een vuur waarin Hij te allen dage toornt over de zonde (Ps. 7) en Zijn zinderend oordeel laat varen over alle ongerechtigheid. Het is ook een vuur dat vlamt van vergevend erbarmen en verzoenende liefde over Zijn verloren schepsel. God is derhalve geen afgod. Zijn hart is niet van steen. Hij noemt Zich veeleer de 'IJverige', d.w.z. Degene Die hartstochtelijk bewogen is en Zich doet gelden, zowel in Zijn toorn over wie Hem afzweert als in Zijn liefde over wie bij Hem zweert. Iemand heeft deze ijver zelfs de grondcomponent van heel het oudtestamentische Godsbegrip genoemd!

Liefde-toorn

Hoe ligt nu de verhouding van Gods liefde en toorn? Zouden wij niet moeten zeggen, dat tot Gods liefde geen directe en rechtstreekse toegang meer mogelijk is? We leven niet meer in het Paradijs! De toegangsweg tot Gods liefde doorkruist het gebied van Gods toom en doet Golgotha aan, waar de Middelaar het offer plengt.

Luther zei dit zo: Om tot Gods eigenlijke werk (Zijn liefde, Zijn Evangelie) te geraken, passeren wij het oord van Zijn vreemde werk (Zijn toorn, Zijn Wet). Het Evangelie van de vrijspraak licht op in het gericht! Immers Gods liefde ligt niet zo maar voor de hand. Zij is niet lichtvoetig en lichtvaardig bereikbaar. Zij is veeleer de ongehoorde daad van Gods genade, die zich niet voltrekt dan door de afgrond van het offer der verzoening. Het kostte Hem Zijn Zoon. En het kostte de Zoon Zijn hartebloed. Dit heeft Luther bedoeld toen hij zo uitdrukkelijk sprak van het geloof dat God rechtvaardigt, als onopgeefbare keerzijde van Gods rechtvaardiging van de zondaar. De Heere rechtvaardigt geen sterveling zonder dat Hij deze op de knieën dringt om Hem te rechtvaardigen. Luther voelde aan (en Calvijn niet minder!), 'dat hier de enge poort ligt, waardoor de mens de toegang krijgt tot de werkelijkheid van het geloof' (H. J. Iwand). Luther schrijft dan: 'Het woord dat de ketters prediken, brengt hen een aangename, toegeeflijke goedkeuring omdat het zó in de oren klinkt zoals de mensen het graag willen hebben... Zo blijft echter hun hart onveranderd en hun eigen wil levend... In werkelijkheid is het evenwel zo dat het Woord, wanneer het komt, in botsing komt met ons willen en wensen. Het laat ons eigen begeren niet bestaan, ook niet in de allerheiligsten, maar vernietigt het en rukt het uit'. De gerechtvaardigde is daarom altijd ten principale de aanklager van zichzelf! Wel, het is in deze vreze des Heeren dat het noodlijdende kind zijn Vader mag vragen: 'O God, lijdt Gij mee? Zijt Gij bewogen over mijn kermen? ' Waarop het ontwijfelbare antwoord klinkt: 'Waarom zegt gij toch: mijn weg is voor de Heere verborgen en...? Weet gij het niet...? ' (Jes. 40).

Dit is het eerste dat ik wilde onderstrepen: de schreeuw naar de Medelijdende is die van het kind jegens zijn Vader. Het is geen 'dwangbevel' dat God dagvaardt en ter verantwoording roept, maar een smeekgebed in vreze en beven. Niet gebiedend, maar eerbiedig.

Existentieel

Het tweede ligt hiermee onafscheidelijk verstrengeld. De echte vraag naar Gods mede-lijden groeit niet alleen op de bodem van de vreze des Heeren, maar tevens in het klimaat van allerpersoonlijkste betrokkenheid, in het hogedrukgebied van de aanvechting, Zij staat op geen manier in het kader van theologische bespiegeling en theoretische op-lossing, maar zij hunkert naar daadwerkelijke ver-lossing. Zij is niet intellectueel geïnteresseerd, maar existentieel gemotiveerd. Geen modeverschijnsel, maar noodgeschrei van het kind dat de Vader kwijt is en zich overmand weet door de afgrondelijke vraag: is Vader ook mij nu kwijt, 'heeft Hij Zijn barmhartigheid (d.i. de bewogenheid, het mede-lijden dat een moeder koestert voor het kind van haar schoot!) door toorn toegesloten?' (Ps. 77).

Gratieverzoek

Dat we deze existentiële nood niet moeten verslijten voor een louter individualistische, schildert ons Jes. 63 zo aangrijpend. Heel het volk staat schuldig en gaat onder Gods oordeel door. En dan stijgt in deze ontreddering de roep als een vuurpijl in de nacht omhoog: 'Gij zijt toch onze Vader! Heere, waarom doet Gij ons dan van Uw wegen dwalen en waarom verstokt Gij ons hart... ?' Nee, dit is geen verwijt aan God. Het is veeleer die restloze erkentenis dat God Zijn geduchte maar verdiende tucht uitgiet. Maar Jesaja's reactie daarop is nochtans geen berusting, maar een beroep op die God die 'in al hun benauwdheid benauwd was' (vgl. vers. 9)!

In dezelfde geest smeekt Habakuk: 'Gedenk in de toorn aan het ontfermen'. Geen ontkenning, zelfs geen verzwijgen van de toorn, maar onverholen erkenning daarvan. Maar juist zo maakt de profeet die doortocht, waarin hij in hoger beroep gaat met zijn gratieverzoek en zich 'tegen God op God' beroept en door diens toorn heendringt tot op Zijn ontferming. En waar wordt Gods ontferming ons in het O.T. ontroerender voorgesteld dan in Jer. 31, waar de Ontfermer verzekert dat Hij ernstig aan Efraïm denkt: 'Daarom rommelt Mijn ingewand over Hem!' Over bewogenheid en mede-lijden gesproken!

Gods mede-lijden

Wie zou van deze God nog durven denken dat Hij geen mede-lijden kent? Maar het is een mede-lijden dat slechts gekend en ontmoet kan zijn in het dal van de geloofsootmoed, het gerichtsoord, waar nochtans de harteklop vernomen wordt van Gods erbarmen.

En wanneer worden wij dieper verootmoedigd en ontvangt God hartgrondiger bijval dan wanneer de Heilige Geest ons op Golgotha brengt, waar Gods toorn zó groot is dat Hij die aan Zijn eigen lieve Zoon gestraft heeft? Nee, niet zo groot dat Hij met Zijn vijanden eens en voorgoed heeft afgerekend, maar zó ondraaglijk groot dat Hij Zelf (in Christus, Zijn Zoon) de wereld door het dodelijk oordeel heen met Zichzelf verzoende! Leed God daar dan Zelf? Ik durf geen eenduidig ja uit te spreken. Immers God sprak Zijn vonnis uit in onbekende hevigheid en strengheid. Maar deed God dit zonder erbarmen en zonder mededogen genadeloos? Ik zou alweer geen absoluut ja durven zeggen. Immers God vonniste Zijn eigen Zoon, met Wie Hij Eén is! Jezus droeg de toorn en bracht het schuldoffer aan: dat is God de Zoon in ons menselijk vlees, plaatsbekledend. Hem (Zijn alles!) spaarde God niet, om vijanden te verzoenen. Wie zal hier met rechtlijnig dogmatische constructies het ondoorgrondelijke doorzichtig maken? Wie komt hier verder dan Habakuk's gebed in aanbidding om te zetten: In de toorn gedacht Gij Uw ontfermen! Wat deze Vader gevoelde jegens Zijn Kind en Zijn kerk, in die heilige verstrengeling van toorn en erbarmen is één aanbiddelijk heilgeheim. Met geen pen te beschrijven, met geen vernuft te doorvorsen, en met geen hart te bevatten. Hier houdt het denken halt. Hier vindt nochtans het geloof houvast. Want één ding hgt op Golgotha onwrikbaar verankerd: 'Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de zoon van haar schoot? Ofschoon deze vergat, zo zal Ik u toch niet vergeten' (Jes. 49). Oneindig meer dan een moeder is God de Vader, om Jezus de Gekruiste's wil, met Zijn kinderen bewogen. De troon van Hem die buiten Christus een verterend vuur is, is om Christus' wil een troon van genade. Wij vernemen er vrijspraak en ontmoeten er mededogen, omdat op die troon - zoals eertijds op het verzoendeksel - bloed is gesprengd. Het is het Bloed van Jezus, Die geen Hogepriester is Die geen medelijden hebben kan (Hebr. 4). Door deze Mede-lijdende gaan wij toe tot de Vader, in het geloofsbesef dat God niet anders is dan Zijn Zoon ons Hem verklaard heeft (Joh. 1). Wie Jezus heeft gezien, die heeft de Vader immers gezien. En die is gebracht in het brongebied van de innerlijke bewegingen van Gods barmhartigheid (Lukas 1).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1986

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Lijdt God mee?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1986

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's