Prins Willem van Oranje.
XI.
Somtijds brachten de gruwelen der geloofsvervolging het volk in openlijken opstand. Dit geschiedde b.v. in Antwerpen, waar een Karmelieter monnik, Christpffel Smith of gewoonlijk F a b r i c i u s genaamd die zijn klooster verlaten, de nieuwe leer omhelsd, een huwelijk gesloten en een Hervormde gemeente gesticht had, in handen der linquisiteurs gevallen en tot den brandstapel veroordeeld was. Door een vrouw, die voorgaf tot - zijn volgelingen te behooren, verraden, werd hij op de pijnbank gelegd, doch weigerde iemand van zijn gemeente aan te wijzen en bleef zijn geloof getrouw. Ofschoon gekerkerd, vond hij gelegenheid door brieven zijn vrienden te bemoedigen en te vertroosten en aan de vrouw die hem verraden had, vergiffenis te schenken. Door een talrijke menigte, die den 130 sten Psalm aanhief, werd hij op den dag der terechtstelling naar den brandstapel begeleid, doch hij vermaande het volk om geen verzet te plegen tegen de overheid en trouw Ie blijven aan het geloof waarvoor hij weldra zijn leven ten offer zou brengen. Toen de beul hem belette om bij den brandstapel voor de laatste maal te bidden en hem mét een riem om de keel aan den paal hechtte, brak de verontwaardiging van het volk los, regende het steenen op soldeniers en overheden, en trachtte men den ongelukkige te bevrijden. Doch het was te laat; de beul vond gelegenheid, vóór hij vluchtte, het hoofd van zijn slachtoffer met een zwaren hamer te verbrijzelen. Onder het algemeen tumult werd het lijk nog gedeeltelijk door de vlammen verteerd en later in de Schelde geworpen.
De tooneelen van barbaarsch geweld en de uitzinnige vervolgingen begonnen zóó afschuwelijk te worden dat noch Katholiek noch Calvinist het langer konden aanzien. De gevangenissen waren opgepropt met slachtoffers, de optochten van veroordeelden tot den brandstapel vulden de straten. Maar het gemakkelijkst vond men het de gevangenen het hoofd tusschen de knieën te binden en binnen den kerker in een ton met water te verdrinken. En Koning Filips, die van de ongeregeldheden bij het verbranden van Fabricius te Antwerpen gehoord had en daarover zéér verstoord was, vond zulke strafoefeningen binnen de kerkermuren goed „geenszins om het lijden der ketters in het minst te verzachten, maar om hun alle uitzicht op roem — dien machtigen prikkel voor hunne goddeloosheid — te benemen."
Algemeen werd de ontevredenheid en tevens het verzet. Burgemeesters, schepenen en raden van Brugge — allen Katholiek —• wendden zich met een eerbiedig verzoekschrift tot de Landvoogdes om de geloofsvervolging van Titelman die in de Nederlanden één van de twaalf inquisiteurs was, te-bezweren ; de vier Staten van Vlaanderen vroegen 't zelfde onmiddellijk aan den Koning. Alles zonder eenig resultaat. Titelman en in hem de inquisitie, bleef onbeperkt heerschen.
Nog immer poogde Prins Willem van Oranje langs den minnelijken weg tot een oplossing van het groote vraagstuk en zorg vuldig wilde hij alles vermijden, wat het volk in opstand zou kunnen brengen en den Koning recht geven geweld te gebruiken. Zijn broeder Lodewijk, meer driftig en voort varend, meende, dat de tijd van handelen gekomen was en meerderen met hem.
In het laatst van de maand Maart 1566 heerschte er in Brussel veel drukte en onrust. De wacht aan 't Hof van Brabant was versterkt geworden ëm allerlei geruchten gingen er van mond tot mond. Er zouden een aantal edelen naar de hoofdstad komen, zoo vertelde men. Wat hun eigenlijke plannen waren, was en bleef verborgen. Maar er werden kleine papierkens te Antwerpen heimelijk gedrukt en onder het volk rondgestrooid, van den volgenden inhoud zijnde : „Er loopt een zeker gerucht, dat al de edellieden binnen twee of drie dagen te Brussel zullen bijeenkomen, om zich tot den Koning te wenden en hem nederig te smeeken door het opheffen van de inquisitie, de edicten en plakkaten, den geheelen ondergang van het land af te wenden. Wilt u van uw kant bij genoemde edellieden aansluiten in een zoo billijk als noodig verzoek, en spoort uw magistraten aan er zich te laten vertegenwoordigen of komt zelf, indien zij geen ver-, tegenwoordigers willen zenden."
Daar stond dus wel iets te gebeuren. Maar wat ?
Wel waren reeds den 1 s'ten April eenige edelen de Hofstad binnen gekomen ; doch dit was geen ongewoon verschijnsel ; en het volk bleef ongeduldig wachten wat er nu eigenlijk zou geschieden.
Tegen den avond van den 2den April reden ongeveer 200 edelen, in reisgewaad en met de pistolen in de holsters, de stad binnen. Aan hun hoofd gingen twee mannen : de een kloek van gestalte, met een fieren oogopslag, kort gesneden haar en 'n korten baard met lange knevels ; een ridder uit een der eerste stamhuizen van Nederland, aan de aanzienlijkste geslachten verwant: graaf Hendrik van Brederode ; de ander, kleiner van gestalte, maar niet minder fier dan hij en niet minder warm voor de zaak der verdrukte Nederlanders : Lodewijk van Nassau.
Lodewijk, des Prinsen broer, was het die op 't kasteel van Hoogstraten den stoot gegeven had tot de indiening van een smeekschrift, door hem zelf, na raadpleging met zijn broeder en andere aanzienlijken als Egmond, Hoorne, Bergen, Mege, op 't kasteel te Breda op schrift gebracht.
Vrijdag 5 April tegen 12 uur des middags werden zij door de Landvoogdes ontvangen. Zij had dat uur gekozen, omdat dan de straten ledig waren, daar de burgerij aan den maaltijd zat. Wel had de Landvoogdes eerst geprobeerd van dit bezoek verschoond te blijven, maar vooral door Oranje's wakkere taal had zij ten slotte ook gevoeld, dat het niet aanging dit te weigeren en het verlof ten hove te komen werd aan de edellieden gegeven.
't Was allerminst ledig in de straten van Brussel ; en daar kwam de lange stoet, thans uit ongeveer 300 edellieden bestaande niet te paard, zooals de edelen gewoon waren, maar te voet als eenvoudige burgers. Men begaf zich naar 't paleis der Landvoogdes, die in de groote vergaderzaal zat, gereed om hen te ontvangen, omringd zijnde van Oranje, Egmond en andere Vliesridders, stadhouders en edelen. Op 't gelaat der anders zoo krachtige vrouw teekende zich innerlijke ontroering. Maar Barlaymont fluisterde haar toe : „Ne craignez rien, Madame, ce n'est qu'une troupe de gueux" dat is : „Vrees niets, Mevrouw, 't is maar een troep bedelaars". Dit ging aan het oog en het oor der edellieden niet voorbij en voortaan namen zij den scheldnaam van geuzen (gueux) aan en droegen zij en hun aanhang den geuzenpenning met een bedelzak er op afgebeeld en de spreuk : „Getrouw aan den Koning tot den 'bedelzak toe".
Brederode hield een korte aanspraak en reikte de Landvoogdes 't verzoekschrift over dat overluid voorgelezen werd. 't Was in een vrij onderdanigen toon gesteld, doch onbewimpeld werd om opheffing van grieven, vooral van de inquisitie, gevraagd en het gevaar geschetst dat vorst en volk te wachten stond indien hieraan niet voldaan werd.
De Vorstin beloofde het verzoek in overweging te nemen en de Edelen gingen heen, om met hun driehonderden bij van Pallandt aan een feestmaal deel te nemen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1921
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1921
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's