Leestafel.
Het beginsel der Evangelischen, door P. DE BUCK, in leven predikant te Leeuwarden.
Wat hier geboden wordt is een lezing door ds. De Buck, kort voor zijn dood, gesteld en te Amsterdam voorgedragen ; in welke lezing is uiteengezet wat het beginsel der Evangelischen is. „De Evangelischen vormen niet meer", aldus zegt ds. de B., „de vast aaneengesloten phalanx, die zij eertijds schijnen .geweest te zijn. Daarom, wordt ook gevraagd : „is 't nog wel mogelijk te spreken over de levens-en wereldbeschouwing van „de Evangelischen" als een vast omlijnde, niet enkel eensgezinde, maar ook eensdenkende groep"?
Ds. de Buck wil niet zijn „de officiëele woordvoerder der Evangelische partij of richting. Toch spreekt hij van harte ; en wel „omdat de Evangelische richting het eerst een uitnemend beginsel heeft uitgesproken, kloek gehandhaafd en consekwent betracht; een beginsel, dat nog niet is veranderd of uitgeput."
Het getal der aanhangers van de Evangelische .richting is zéér klein ; men telt op de vergaderingen schuchter de tientallen ; verdrongen is zij uit de theologische faculteiten onzer Universiteiten, verdrongen uit de meeste gemeenten, waar zij vroeger onder de predikanten talentvolle vertegenwoordigers bezat. Orthodox of modern is de tegen stelling ; dat er nog een derde ^ogelijk is, zelfs werkelijk bestaat, dat is ternauwernood bekend — aldus ds. de B. (blz. 5). Daarbij moet evenwel worden bedacht „dat inderdaad vele van de beginselen, die de Groningers hebben geformuleerd, gemeen goed der Kerk zijn geworden."
De eerste opkomst der Evangelische richting valt in de eerste helft van de 19de eeuw toen het theologisch systeem van de meesten supranaturalistisch was. Men nam de buitengewone, bovennatuurlijke openbaring over 't algemeen aan ; zonder dat er verband gelegd werd tusschen die bovennatuur lijke openbaring en de wezenlijke behoeften van den mensch. Men had de uitwendige autoriteit voor de leerstellingen en geloofswaarheden. Men liep overal de oude platgetreden paden. Het was een duffe geest, een mat conservatisme. Toen voelde b.v. P. Hofstede de Groot dat een nieuwe opbouw noodig was ; en dat het Nieuwe Testament onderzocht moest worden. Tot de bron zelve wilde men dus teruggaan — aldus ds. de Buck — om te weten wat het echte Christendom was ! Men voelde dat er nog oudere boeken waren dan de oude schrijvers ! ! (blz. 9).
In 1830 werd Hofstede de Groot, pred. te Ulrum. — waar onder zijn opvolger de afscheiding van '34 zich baan breken zou — tot hoogleeraar te Groningen benoemd en weldra stonden hem daar mannen als Van Oordt, Pareau en Muurling terzijde, om tezamen naar nieuwe banen te zoeken. Het tijdschrift „Waarheid in Liefde" ontstond spoedig. Er werd weer theologie gestudeerd ! Een volledige reeks handboeken voor de verschillende vakken van Godgeleerd onderwijs werd de wereld ingezonden. Een frissche. wind stak in het Noorden op, een reveil van godsdienstig leven ; men wist nu wat men wilde en tastte niet langer in het onzeker rond. Niet „een leer van Paulus of Christus moest gepredikt worden, maar het Evangelie, dat is de blijde boodschap van een historie, van hetgeen God ons openbaart en schenkt in Zijn Zoon." Op „de openbaring van God in Jezus Christus komt alles aan." „De historie is eigenlijk hoofdzaak in het Christendom en alles komt neer op hetgeen God in en door Jezus Christus heeft gedaan." Dat was de nieuwe vondst van de Gron. faculteit. „Toen deze gedachten hun al helderder voor den geest stonden, was de Groninger of Evangelische rich ting geboren", zegt ds. de Buck, (iblz. 11) „Ik zal u nu hare geschiedenis niet verder verhalen, maar trachten de beginselen, gelijk zij hier door hen uitgesproken werden en naderhand meer werden ontwikkeld, "te ontvouwen en duidelijk te maken wat er uit volgt voor hunne beschouwing van wereld en leven, van God en mensch."
Men wilde bouwen op daadzaken ; de stevige grondslag voor het geestelijk leven, voor het geloof in een hooger wereld moest niet gevonden worden in redeneeringen o. in een philosophisch betoog, maar in feiten der geschiedenis. De Evangelischen hadden geen vertrouwen in het vermogen der menschelijke rede, om uit zich zelve, in eigen kracht, bij eigen licht alleen de hoogste waarheid te vinden ; de mensch kan allicht zichzelven misleiden ; wie zegt u, dat wat men beweert innerlijk te hebben ervaren b.v. geen illusie is ? Het objectieve hebben we noodig en geeft ons dat niet de historie? (blz. 12).
Zoo iemand — aldus vervolgt ds. de B. - dan hebben de Groningers het Christendom gezien en willen handhaven als historisch bepaalde religie. Dat is ons als Nederlandsche theologen eigen, meent de Groot. Geen echt Nederlander laat zich diets maken, dat de wijsibegeerte de geschiedenis kan omverwerpen. Het Evangelie is, ja natuurlijk, ook een innerlijk beleven, maar allereerst een feit, een daad Gods buiten ons. Het wezen van het Christendom is in Jezus Christus zelven en de groote daadzaken in en met Hem voorgevallen : zijn komst op aarde, , zijn heilig en weldadig leven, zijn heiligen dood, zijn verrijzenis, de uitstorting zijns geestes, zijn voortdurende zorg voo»" zijn Gemeente.
Historische feiten. Maar — zoo zegt ds. de B. •— we bemerken, dat toen het probleem van het historische feit nog niet is gevoeld, door de Groningers. Na een eeuw van historische kritiek, ook toegepast op de oorkonden van het Christendom, valt het óns niet meer zoo gemakkelijk ons op het historisch feit, als op het onomstootelijk objectieve, te beroepen. En zoo is ons de verhouding tusschen geloof en geschiedenis veeleer een probleem geworden en ontvangen wij in onze dagen veelszins den raad om 't geloof juist van alle historie onafhankelijk te stellen ; het geloof moet buiten het bereik der historiscbe critiek worden gebracht en gezet op een onaantastbare hoogte.
Ds. de B. zegt : het is evenwel toch duidelijk, hoe we nu eenmaal leven van de historie ; door de historie gevoed, gedragen worden. Wij zijn kinderen der historie. De vatbaarheid voor het geestelijke leven ligt in ons zelven, maar de werkelijkheid daarvan ontstaat'in beleven met anderen, in de sfeer der geschiedenis. God openbaart zich dan ook in groote daadzaken, die onder het bereik onzer zintuigen vallen. Slechts uit het leven der geschiedenis kan God ons tegemoet komen. Aan het vragen, hopen de. menschheid moet beantwoorden een daao Gods. Christus is de groote daad Gods. Christocentrisch heeft de Groninger schooi van den aanvang af willen zijn. „Wij leiden alles af, zegt de Groot, uit de openbaring en opleiding van God in Christus en dus uit weinige, maar groote, alomvattende, alles omkeerende daadzaken : de zending, den persoon, het werk, het onderwijzen, het lijden en sterven, de opstanding, de Kerkregeering van Gods Zoon. Christus, de historische Christus. Maar Christus is dan niet alleen de historische persoon, die voor 18 eeuwen heeft geleefd, maar de eeuwig levende in de gemeente, die hij heeft gesticht en bewaard, eeuwig levende Heer." (fol. 17)
Prof. de Groot hechtte veel waarde aan de Kerk of de Gemeente als de middelares als 't ware tusschen ons en Christus ; 't is die Gemeente die Zijn beeld ons bewaard heeft ; zij is de niet te ontkennen werkelijkheid, die op Hem als haar oorsprong terugwijst. De volmaakte Christus kon geen gewrocht zijn uit het brein van onvolmaakte menschen ontstaan. Zoo wordt het vraagstuk van louter historisch-wetenschappelijke critiek overgebracht op ethisch terrein, op den indruk van Jezus' persoonlijkheid uit gaande op elk die met Hem in aanraking komt en het hart voor Hem openstelt ; op het leven dat van Hem is uitgegaan, en uitgaat in de Gemeente en in het gemoed van den geloovige. Het gaat om de werking van de kracht van Jezus zelf. En wie die kracht ervaart heeft den moed om, het voor werkelijk te houden, voor Gods openbaring aan zijn ziel ; en hij is zeker, niet dat alle de bizonderheden der Evangeliegeschiedenis historisch juist zóó gebeurd zijn, maar wel dat Jezus zelf geweest is en nog is de Middelaar Gods en der menschen, de Heiland voor tijd en eeuwigheid. „Niet de leer, maar de Heer" is het Groningsche zeggen. In Hem zien we wie God is, de heilige Vader der menschen ; in Hem zien we, wie de mensch is, zijn moet en worden kan. Dat is in Hem te zien, 't heeft in Hem gestalte gekregen, het is in Hem vleesch geworden.
Dit beheerscht bij de Evangelischen de ethiek en de dogmatiek, de zedeleer en de geloofsleer ; Christelijk leven en Christelijk geloof moeten beide den stempel daarvan dragen. Het komt aan op het vereenigd zijn met God en Christus, op leven in Hem. Is er dit, dat is : is de bron goed — dan zullen de vruchten er vanzelve ook zijn, en goed zijn. Het doel der openbaring Gods is den mensch te herscheppen en in een nieuwe, geestelijke wereld over' te brengen. Opvoeding des menschdoms door God en tot God — dat was een geliefde uitdrukking van Hofstede de Groot en zijn medewerkers, in den mensch zijn overgebleven kleine vonkskens van het beeld Gods, waaraan Gods vernieuwend werk kan aanknoopen, waarop het een beroep doet, dat het tot nieuwen gloed aanblaast, van machtelooze overblijfselen tot alles beheerschend en omzettend beginsel opwekt. Wel is den Evangelischen verweten een te ondiepe opvatting over de zonde en het bederf der menschelijke natuur te hebben. Maar zij philosopheeren niet veel over den oorsprong daar van, over erfzonde en val en dergelijke ; zij gaan, practisch als ze zijn, eenvoudig uit van den empirischen toestand der menschheid. Opvoeding en wedergeboorte vorme geen onverzoenlijke tegenstelling ; 't zijn de twee zijden van het ééne nieuwe leven God in den mensch. Bereid den grond — de opvoeding ! — en leg er het zaad in — de wedergeboorte ! Gods werk is : de opvoeding en verlossing van het echtmenschelijke ; de ware christen : de echte, volgroeide mensoh.
Opvoeding en verlossing sluiten elkaar niet uit. En zoo schreef dan Hofstede de Groot een boek over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus. De grootsche gedachte van den proloog van Johannes' evangelie over het licht dat in de duisternis schijnt en dat verlicht een iegelijk mensch — willen de Evangelischen handhaven. Gods Woord wordt ook in het Oude Testament erkend ; voorbereidend werk Gods. Maar niet elke letter, elke tekst daarvan kan meer Gods Woord zijn, zoodat zij niet geheel den Bijbel, onverschillig vanwaar, zonder onderscheid eiken tekst, zouden kunnen gebruiken tot staving van v/at waarlijk Christelijk mag heeten. Zij laten de voltooiing critiek oefenen op de voorbereiding ; wat Christus' Geest niet weerspiegelt kan voor de Evangelischen niet meer gelden, al staat het ook in PiSalmen of profeten, gelijk Luther reeds uit het beginsel van zijne kennis van den Christus oordeelde over de meerdere of mindere waarde van de verschillende Bijbelboeken. Allerwege is voorbereiding geweest, ook in de heidenwereld. Gods openbaring omspant alle tijden en alle volken ; niet alleen Israël, maar ook Egypte, Assyrië, Babel, Griekenland. Christus is het hoogtepunt, tot Hem loopen alle lijnen op en van Hem gaan de lijnen weer uit. Hij is de Zaligmaker der wereld.
De oude Groninger hechten, met Schleiermacher, de grootste beteekenis aan de Kerk, (het geloof der Gemeente — bij de ethischen.). De belofte van den Trooster, die zal leiden in al de waarheid, die alles zal leeren en indachtig maken alles wat Hij gezegd heeft, — die moet meer dan bij de Protestanten wel geschiedt tot zijn recht komen, zeggen de Evangelischen. Openbaring en geloof correspondeeren op elkaar. En waar de openbaring op ethisch terrein ligt, en niet intellectualistisch is, daar is ook het geloof ethisch van aard. Geloof is vertrouwen. „Het zaligmakend geloof is het zich toevertrouwen aan Christus en door Hem aan God. Het voorwerp des geloofs is niet een leer, een eisch, de Bijbel •— korton niet iets, maar iemand, een persoonlijkheid. Wij vertrouwen ons toe, geven ons over aan den levenden Christus, onzen Broeder, en aan den levenden God, onzen Vader, opdat wij ons door hen laten reinigen en volmaken."
Het geloof gaat dus van persoon tot persoon.
Het geloof is — volgens Hofstede de Groot —een werk van 's menschen gemoed, geest en wil. Vandaar de beschuldiging van Pelagianisme en Remonstrantisme aan het adres van de Groningers.
Ds. de Buck zegt, dat het hierbij niet mag blijven. Het echte vertrouwen is er eerst als we gegrepen worden — het is een zalige dwang, het is een gewillige overgave. De indruk die van Christus uitgaat werkt de' keuze, die wij doen.
De menschen moeten dan ook tot Jezus gebracht v/orden, niet tot een leer over Jezus handelend. Ze moeten geplaatst tegenover het beeld Zijner persoonlijkheid ; en we moeten dan den moed hebben, om hen met Jezus alleen te laten. Kom en zie — moet onze leuze zijn ! Godsdienst kan niet gewekt worden door begrippen en bioote ideeën. De waarheid is ethisch, zij is leven in werkelijkheid, zij is Jezus Christus zelf, in Hem vleesch geworden.
De geloofsleer volgt op het geloof. Eerst aanbidden en dan zien wat men denkt. De geloofsleer kan ons slechts zijn een trachten om te vertolken wat wij in Christus hebben. Hieruit blijkt de betrekkelijke waarde van alle dogmatiek. De Evangelischen eeren de dogmata der Kerk als eerbiedwaardige pogingen om het onuitsprekelijke te vertolken. In de dogmatiek willen ze beluisteren een lied der aanbidding ; maar zij willen vrij staan tegenover de formuleeringen van welken tijd ook.
Men wil grijpen achter de woorden naar de realiteit van het dogma en trachten die uit te spreken in eigen taal en in eigen gedaohtenwereld.
De Evangelischen hebben nooit angstvallig gestreefd naar den naam van orthodox. Door hen is nooit ontkend, dat zij in dat of dat punt afwijken van de geijkte leer. Ze hebben critiek geoefend op de kerkleer en daarbij hunne kracht niet gezocht in een tekst hier of een tekst daar, maar in den geest van Christus' evangelie.
Zoo hebben zij de volstrekte praedestinatie bestreden als een philosofisch dogma, in strijd met het evangelie, daar het in God niet zoo zeer de liefde, als wel de souvereiniteit tot hoofdzaak stelt. Ook konden de Groninger vaderen zich niet vereenigen met de leer der triniteit, omdat Christus zelf in heel Zijn levenshouding op ^arde niet naar gelijkheid met den Vader, maar ondergeschiktheid aan den Vader wijst. De eenheid met God is niet in metaphysischen maar in ethischen zin te verstaan. Christus noemden zij den Godmensch, niet in den zin van de twee-naturen-leer der Kerk, maar zij wil den in dien naam de waarachtige eenheid van Christus' persoonlijkheid uitdrukken ; de eenheid die mogelijk was, omdat immers God en mensch niet vormen een absolute tegenstelling maar de mensch naar Gods beeld is geformeerd, van Gods geslacht is : Jezus Christus dus al de ware mensch juist ook de Zoon Gods.
Ook hebben de oude Groningers kritiek geoefend op de satisfactie-theorie der kerkleer. Elke gedachte alsof de kruisdood van Christus noodig was om voor Gods liefde als 't ware baan te maken was hun onaannemelijk. In Christus' kruisdood erkenden zij de openbaring van 's menschen zonde en van Gods liefde. De Evangelischen staan bij de tegenpartij te boek als degenen die b.v. de godheid van Christus en de verzoening door het bloed des kruises ontkennen.
De Evangelischen waarschuwen tegen het vormen van een school of partij ; hun Christocentrisch beginsel sluit dogmatisme uit.
Tot hun vergadering worden uitgenoodigd die „aan het Evangelie van Jezus Christus, neergelegd in de H. Schrift, willen vasthouden, omdat in en door Hem den Stichter, het Hoofd en den Voleinder van het Godsrijk, de hoogste Openbaring gegeven en het hoogste Leven verwerkelijkt wordt !"
Die zich dus om Jezus Christus zelven scharen ; en niet om een theologie over Hem. Niet de leer, maar de Heer is het, die vereenigt. De Evangelischen gelooven aan de eenheid in Christus en hebben gezien de vrijheid in Christus. Daarom — zoo zegt ds. de Buck — hebben de Groningers steeds gestreden voor de vrijheid der Evangelieprediking in de Kerk, hun Christocentrisch beginsel heeft ook hun kerkrechterlijk stand punt bepaald.
Reeds in 1833 gaf Hofstede de Groot een boekje uit, waarin hij ridderlijk en openlijk het uitsprak, dat de Evangelieprediker het recht en de vrijheid had om af te wijken van de kerkleer, als de H. Schrift hem beter onderwees. En zoo hebben zij steeds de vrij held in Christus verdedigd en geijverd tegen alle pogingen, om langs kerkrechterlijken weg, door juridische leertucht, iemand uit de kerk te bannen. Het christelijk karakter der Kerk wilden zij met nadruk handhaven, maar aan het geweten van elk het overlaten te bepalen, of hij in die christelijke sfeer zich thuis gevoelde. Daarom hebben de Evangelischen ook steeds — zoo vervolgt ds. de Buck — aan andere richtingen plaats gegund in Kerkeraad en onder predikanten, en dat niet uit beginselloosheid, maar uit kracht van ons beginsel, uit geloof in de kracht der waarheid die in Christus is, uit besef ook van den rijkdom des Evangelies, die niet door ééne richting wordt uitgeput; uit de overtuiging, dat men niemand die tot Jezus zelven begeert te komen, den weg mag versperren door hem te dwingen alleen langs ónzen weg te gaan.
Deze kerkrechterlijke overtuiging heeft de Evangelischen telkens aan de zijde der Modernen doen staan, waar het gold tegenover orthodoxen de vrijheid in Christus te verdedigen, en tegenover het confessionalisme zichzelven en hun plaats in de gemeente' te handhaven ; en daardoor is de klove tusschen Evangelischen en Orthodoxen niet weinig verbreed en het verschil verscherpt, (blz. 34).
De overeenstemming tusschen de Evangelische en de Ethische richting is — zoo zegt ds. de Buck — veel grooter dan de verhouding tusschen de personen dikwijls zou doen vermoeden ; een verschijnsel in de geschiedenis der Kerk meer gezien, denkt maar aan Luther en Zwingli. We zouden hier ook kunnen spreken van Paulus en Jaoobus — die beiden in het N. T. staan en elkander aanvullen.
De Evangelische partij als zoodanig is klein, zal wellicht vroeg of laat verdwijnen ; „maar" — zoo eindigt ds. de Buck — „het Evangelisch beginsel heeft doorgewerkt. Niet de leer, maar de Heer ! Dit beginsel, nog dieper opgevat, zal niet ophouden zegen te verspreiden. Hij, hij zelf zal het doen ! Met Hem het gewaagd !"
Deze lezing is keurig uitgegeven en gedrukt te Leeuwarden, alwaar ze voor 90 ct. te verkrijgen is o.a. bij ds. Klein Wassink.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1921
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1921
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's