De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Feuilleton.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Feuilleton.

8 minuten leestijd

Van 's levenspad

Zalig zijn die treuren.

Drie zusjes en twee broertjes van Adri, welke allen den naam Dirkje en Dirk droegen, waren reeds gestorven, als weder een broertje werd .geboren dat dien naam ontving, ' waaraan Adri zich bijzonder hechtte, wat nog meer tot uiting kwam nadat hij een jaar oud was geworden. Toen toch kreeg Adri's moedereen pleegkind van tien weken oud, wat veel verzorging eischte, 'zoodat Adri geheel de zorg. voor haar broertje op zich moest nemen wat zij met blijdschap deed en waarvan het gevolg was, dat Dirk zich zoo aan haar hechtte, dat hij nooit aan zijn moeder riep, doch altoos aan haar. Hij was de trotsch van haar oogen, boven alles had zij hem lief en alhoewel zij somtijds gevoelde dat dit niet goed was, alhoewel ziij wist, dat de Heere zegt: „Wie vader of moeder, broeder of zuster liefheeft boven Mij, kan Mijn discipel niet zijn", toch stoorde zij ziah daar niet aan, en dacht zij : 't is toch mijn eigen broertje en dat mag ik toch wel liefhebben.

Nadat Dirk drie jaar was geworden, brak een kinderziekte uit in het plaatsje waar zij woonden, die vele kinderen van het ouderhart wegrukte en met schrik dacht Adri, dat haar broertje er wellicht ook door aangetast zou worden, misschien ook sterven. Haar broertje sterven, zij haar Dikkle missen, neen dat kon, dat mocht niet, dacht zij. Wat zij wilde werd echter niet gevraagd, de gevreesde ziekte kwam ook hun huisje binnen, tastte eerst het pleegkind aan, om, nadat daarvoor het gevaar was geweken, , ook Dirk neer te werpen.

Eerst scheen het alsof ook hij de ziekte zou doorstaan, want het verloop was gunstig, maar toch kon dit Adri geen moed geven, dat haar broertje niet weggenomen zou worden, zij vreesde hem toch te nnoeten missen, omdat zij gezegd had : „'t Is mijn eigen broertje, hij mag niet sterven."

Haar vrees bleek niet ongegrond, want plotseling kreeg hij. hevige koorts en de dokter durfde niet veel hoop meer geven. Adri week niet van zijn bedje af, gedurig zat zij bij hem ; slechts nu en dan ging zij een poosje rusten, om echter weer spoedig terug te keeren, want als zij weg was, riep hij haar steeds en zijn stemmetje hoorende dat haar riep, ging zij weer tot hem, zette zich weer bij hem neer. Zij gevoelde, hij zou sterven, zij zou hem moeten missen ; maar toch wilde zij daar niet in berusten, zij wilde hem niet afstaan.

Twee dagen en nachten had zij, bijna onafgebroken, reeds aan zijn bedje doongebracht. Weer brak de nacht aan en gingen allen ter ruste, wijl zij alleen bleef waken, want zij wilde niet van haar broertje wijken Te middernacht kreeg hij het hevig benauwd, zag zij dat haar broertje, haar Dikkie, die zij niet wilde missen, ging sterven. Spoedig waren allen gewekt, stonden zij rondom zijn bedje ; nog enkele snikjes, en Dirk was niet meer.

Weenen kon Adri niet; zij was geheel in opstand tegen den Heere ; haar was onrecht aangedaan, dacht zij, omdat haar' broertje, zonder dat zij het wilde, van haar was afgescheurd. Niets of niemand was in staat haar te troosten, gedurig klonk in haar hart het waarom, riep zij den Heere toe, waarom Hij haar broertje had weggenomen, maar op dat zondige „waarom" gaf de Heere geen antwoord.

Bijna een half jaar verkeerde zij in dien opstand, ging zij, vervuld met toorn tegen den Heere, voort over 's levenspad, doch dan werd het anders. Zij leerde zien wie zij was, een nietig schepsel, een worm, die nergens recht of aanspraak op kon maken ; zij zag zichzelf als een onwaardige, en zóó, zóó had zij tegen haar Schepper durven opstaan ; Hem, in Wiens hand haar levensadem was, had zij rekenschap durven vragen van Zijne daden. Zij had zich bezig gehouden met de vraag, waarom haar broertje was weggenomen, vergetende dat haar leven ieder oogenbilk kon afgesneden worden, dat zij dan voor den Heere zou moeten verschijnen. Nu vroeg zij niet meer naar het waarom, maar

Met droefheid daarom gansch vervuld, Boog zij zich neer, vol smart, Vergif'nis smeekend voor haar schuld Voor d' opstand van haar hart.

Bange dagen braken voor haar aan ; tusschen hoop en vrees geslingerd ging zij voort, gedurig denkende dat voor haar geen vergeving meer mogelijk was.

Met die bange vrees vervuld ging zij op een Zondagmorgen naar de kerk, waar het Avondmaal gevierd zou worden en zette zich neer temidden van 's Heeren volk, dat straks aan den Bruiloftsdisch mocht aanzitten. „Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, lieflijk leunend op haren Liefste ? " waren de woorden waarover de predikant dien morgen sprak, wat haar zoo vertroostte en bemoedigde, want de predikant ging verklaren wie die „zij" was ; hoe zij van zichzelf zelde, dat zij zwart was, dat zij uit Egypte, het diensthuis der zonde, kwam en dat zulk eene nu nochtans liefelijk mocht leunen op haren Liefste, haren Bruidegom, Die haar met Zijn bloed kocht.

Door die woorden werd zij vertroost, die waren als frisch water voor haar vermoeide, dorstende ziel, die deden haar weer gelooven, dat ook voor haar nog redding was.

„Zalig zijn zij die treuren", met deze woorden noodde de predikant aan de tafel en zij had ook wel willen aangaan, doch werd door menschenvrees weerhouden. Toch was 't haar goed, zij zag de teekenen van dat voor zondaren verbroken lichaam, voor zondaren vergoten .bloed en zondaar was zij ; ook zij treurde om haar zonden en dat deed haar weer vertrouwen, dat de Heere haar niet zou verstooten.

Hopende en vreezende gaat zij sindsdien voort over 's levenspad, bang en zwaar is somtijds haar strijd, wanneer satan haar influistert dat de Heere haar niet zal gedenken maar óok kent zij de tijden, waarin zij'voort gaat, wetende, dat de Heere de Getrouwe is, Die niet slechts belooft, maar het óók doet. Daarop hopende gaat zij dan voort, niets in zichzelf vindende, maar alleen pleitende op genade. Genade alleen, daarop kan zij dan hopen en vertrouwen, daaraan klemt zij zich vast, om straks te ervaren dat die haar om Christus' wil geschonken zal worden.

Hebt gij wellicht ook iets, wat u boven alles lief is ? O, bedenk toch dat de Heere immer de eerste plaats in uw hart moet hebben, dat Hij niets boven Zich duldt. Wanneer gij iets hebt wat u iboven den Heere lief is, kan Hij u dat op zoo smartelijke wijze ontrukken, u daardoor leerende dat gij Hem hoven alles moet liefhebben. Wanneer gij echter voortgaat, gebogen door de vrees dat de Heere u niet meer zal gedenken, omdat gij iets liever hadt dan Hem, omdat uw „waarom" weerklonk als de Heere dat van u afscheurde, o, ook dan nog behoeft gij niet te wanhopen, want nochtans wil de Heere u genade schenken, uw zonden niet gedenken, maar die in Christus' bloed uitdelgen.

Hebt gij de wereld boven alles lief ? Geeft gij den zonden, lusten en 'begeerten in uw hart de eerste plaats ; gaat gij over 's levenspad, die liefhebbende, die aan uw boezem koesterende ? O, bedenk dan toch dat gij, daarin viortgaande, voor eeuwig om komt, dat uw einde straks het eeuwig verderf zal zijn, dat gij van de wereld afgescheurd zult wonden en geworpen in de buitenste duisternis. Daar zult gij te laat inzien dat gij de wereld, de zonde liefhadt boven den Heere, maar dan is geen ontkomen meer mogelijk, want dan is het voor eeuwig te laat. Nu is het echter nog tijd voor u, nog klinkt de roepstem, dat gij, om genade smeekende, moogt vluchten tot den Heere, om te ervaren dat uw zonden nooit te veel of te groot zijn om vergeven te worden. Al moet gij bekennen door de zonden zwart te zijn, toch Is dit geen beletsel voor den Heere u te doen opklimmen uit de woestijn van twijfel en strijd, u lieflijk te doen leunen op uwen Liefste.

Wie die Liefste is ? Christus Jezus, de Borg en Aliddelaar, Hij, Die kwam voor een zondig volk om dat uit de kluisters der zonde te ontslaan. Hoe groot uw zonden en schulden ook zijn, al moet gij gedurig bekennen niets meer verdiend te hebben, al doolt gij in de woestijn van strijd en twijfel rond, vreezende daariin om te komen, Hij zal u opzoeken, omdat Hij u Hefheeft imet een eeuwige liefde. Hij zal u daaruit doen opklimmen, wijl gij op Hem moogt leunen en wanneer de vraag gehoord wordt : „Wie is zij " zult gij antwoorden : „Ik ben zwart gelijk de tenten, van Kedar, doch liefelijk gelijk de gordijnen van Salomo, omdat de Zon der gerechtigheid mij heeft toeschenen, omdat Christus Jezus, die dierbare Borg en Middelaar, mij opzocht en mij sprak van Zijn liefde voor een zondig schepsel, mij deed ervaren : „Zalig zijn, die treuren, want 'zij zullen vertroost worden."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Feuilleton.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's