Mede levend gemaakt.
En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. Efeze 2:1.
Mede levend gemaakt.
Het Paaschfeest ligt weer achter ons. „De Heere is waarlijk opgestaan", dat was de boodschap die bij vernieuwing tot ons kwam.
Rijke beteekenis, die er voor de gemeente des Heeren in die opstanding van Christus ligt opgesloten. En een der - kostelijke vruchten is zeker wel die, waaraan de apostel Paulus ons in zijn brief aan Efeze herinnert.
Ja, Christus was het niet alléén, die aan den morgen der opstanding de kluisters van dood en hel verbrak. Immers Hij was slechts het Hoofd, maar bij dat Hoofd behoorde een lichaam, en dat gansche lichaam, waarvan de gemeente van Efeze slechts een enkel lid was, heeft Hij, naar het woord des apostels, mede levend gemaakt.
Maar dat levend gemaakt worden was dan ook een bewijs, dat dat lichaam van nature een prooi was des doods. En metterdaad „dood door de misdaden en de zonden", dat is de schrikkelijke toestand, waarin de apostel gansch de Kerk des Heeren verzonken zag liggen.
Dood, geestelijk dood! En wat geestelijk dood is, daar is het wel als met degenen, die den natuurlijken dood gestorven zijn.
Niet waar, wat dood is roert of beweegt zich niet meer. Wat dood is hoort niet, ziet niet, en bemerkt niets van wat zelfs in zijn onmiddellijke omgeving geschiedt; ja, wat dood is, dat ontbindt, dat gaat weldra over tot verderf.
Welnu, zoo is de natuurlijke toestand van ieder menschenkind, en dus ook van Gods volk. Van nature hooren zij niet, van nature zien zij niet, van nature roeren of bewegen zij zich niet, daar is geen ritseling des levens in hun ziel. Van nature zijn zij gelijk aan de doodenvallei, die Ezechiël ons in het bekende 37e hoofdstuk zijner profetieën geteekend heeft. In haar natuurstaat is de Kerk des Heeren dan ook een gruwel in Gods oog. Evenals wij, als levenden, onze oogen afwenden van een misvormd lijk, zoo wendt de Heere Zijne oogen af van den zondaar. Hij is te rein van oogen om het kwade te zien. En de zonden zijn immers de oorzaak van den dood. De apostel spreekt zoo terecht van een dood-zijn „door de misdaden en de zonden." D. w. z. de misdaden en de zonden zijn in de eerste plaats de boom, waaraan de wrange en bittere vrucht des doods is gegroeid. Maar niet slechts de oorzaak, nu die dood er eenmaal is, nu zijn de misdaden en de zonden ook weer de vruchten des doods. Wij zijn dan ook niet alleen dood door, maar, zooals de apostel het in zijn brief aan de Colossenzen uitdrukt, wij zijn van nature ook dood in de zonden en misdaden. D. w. z. de zonde is ons element. Evenals een visch in het water in haar element is en buiten dat water niet leven kan, zoo is de zonde het element van den zondaar geworden.
Maar nu in en met Christus is de Kerk des Heeren uit dien droeven toestand verlost. In den opgewekten Christus toch is zij een ander leven deelachtig geworden, een leven aan de zonde ten eenenmale gespeend. En dat leven ligt voorwerpelijk in Christus, maar wordt door den Heiligen Geest nu ook onderwerpelijk geplant in de harten van al 's Heeren volk. Christus krijgt een gestalte in hen. Zij worden wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad.
Weet gij, wie die levendmaking van Gods kinderen zoo treffend beschrijft? De profeet Ezechiël, v.n.l. in het 16e hoofdstuk zijner profetieën. Hij vergelijkt daar een kind des Heeren met een kind in het natuurlijk leven, dat in ontucht geboren, ongewasschen is weggeworpen op de vlakte des velds en waarmee om de walgelijkheid zijner ziel geen oog medelijden had. Maar dan komt de Heere bij dat weggeworpen kind voorbij. En als Ik u voorbijging, zegt God, zoo zag Ik u vertreden zijnde in uw bloed on Ik zeide tot u in uwen bloede: leef, ja Ik zeide tot u in uwen bloede: „leef." En zoodra heeft niet de Heerè dat woord uit Zijnen mond doen uitgaan, of er komt leven in de ziel. Niet dat dan dadelijk de bewustheid en de zekerheid des levens aanwezig zou zijn. Maar als de Heere Zijn Woord in de ziel weerklank deed viijden, dan is in zulk een ziel het leven gewerkt. '
En waar dat leven bestaat, d. w. z. waar dat leven, dat in Christus ligt, door den H. Geest in het hart werd geplant, daar is het juist het omgekeerde als waar de dood zijn scepter zwaait.
Niet waar, een doode ligt roerloos, maar als er leven is, dan komt er beweging. De zintuigen, die in den dood stilstaan, zijn bij een levend mensch werkzaam. Een doode kan niet hooren, maar een levende en zoo ook een geestelijk levende hoort. Hij hoort wat God de Heere tot hem spreken zal.
Een doode kan niet zien, maar een levende en zoo ook een geestelijk levende ziet. Hij ziet zich zelf als een diep verloren zondaar, maar hij ziet ook dat de Heere in Christus gedachten des vredes over hem had.
Een doode heeft geen honger, noch dorst; hij kent geen behoefte naar eenige spijs, geen begeerte naar eenigen drank. Maar waar leven is, daar is honger en dorst, en zoo ook waar geestelijk leven in het hart is, daar is een honger naar het brood en een dorst naar het water des levens, in Christus bereid.
Een doode kan niet weenen en ook niet lachen; maar een levende kent zijn tijden van droefheid en rouw, en daartegenover ook zijn dagen van blijdschap en vreugd. En zoo is het ook weer met een iegelijk in wiens ziel dat geestelijk leven werd gewerkt, , met een iegelijk die met Christus is levend gemaakt. Zulk een kent zijn tijden dat zijn ziel met droefheid is vervuld; het is dan als hij ziet op zichzelf en op zijn zonden, waarmee hij dagelijks tegen God overtreedt. Maar daartegenover staan voor een geestelijk levende ook weer oogenblikken van blijdschap, oogenblikken waarin het met Maria hare belijdenis is: mijn ziel maakt groot den Heere en mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaker. Zoo is er dus een machtig onderscheid in het leven van Gods Kerk tusschen vroeger en nu; ja een groot onderscheid of we leven buiten Christus of in Christus, zonder Christus of met Christus. Geen grooter onderscheid is er zelfs denkbaar, of we ons eigen leven nog leven, dan wel of we 't den apostel reeds kunnen nazeggen: „ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu leef, dat leef ik door het geloof in den eeniggeboren Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven." Alleen in het laatste geval kunnen we zeggen dat we met Christus opgewekt zijn.
En als we met Hem zijn levend gemaakt, als Zijn leven het onze werd, dan. bezitten we een leven dat ons door den dood niet ontnomen kan worden. Aan alle leven buiten Christus komt eenmaal een eind. Het natuurlijk levenslicht zal straks in stikdonkere duisternis uitgebluscht worden. Maar als we met Hém zijn levend gemaakt, als de levende Christus niet slechts voorwerpelijk buiten, maar ook onderwerpelijk in ons leeft, dan zal de dood ons dat leven eerst in zijn volle ontplooiing doen zien, en in zijn volle kracht doen genieten.
En daarom gelukkig als we mogen behooren tot degenen, die met Christus zijn levend gemaakt, die hun leven nu in Christus bezitten en uit Christus ontvangen. Dan zullen we het lied van den dichter van Psalm 16 tot het onze kunnen maken:
Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend. Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde. Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde. De liefelijkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk Uw Rechterhand mij geven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1910
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1910
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's