De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd

Bewaar mijne ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U. Psalm 25 : 20.

Een der dwaaste opmerkingen, die de wereld tegenover 's Heeren volk toch zoo dikwijls maakt, is wel deze: „gij hebt het maar gemakkelijk met uw geloof; ik wilde wel, dat ik ook zoo was!"

„Gemakkelijk met hun geloof, " zoo ging het toch waarlijk David, den man naar Gods hart, niet toen bovenstaande woorden uit zijn hart opwelden en de bevinding van elke levend gemaakte ziel is dan ook juist het tegenover gestelde van hetgeen de wereld beweert. De omstandigheden des geloofs, des levenden geloofs, zijn niet „gerust in Sion" en „verzekerd op den berg van Samaria." Neen daar wordt gekend geloof snood, waarin de ziel het uitkermt: „bewaar mijne ziel en red mij!" Er wordt gevaar voor de ziel gezien en de ziel is het leven, dus er is doodsgeraar. Het ziende gemaakt oog ontdekt den Satan, rondgaande als een briesende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden en daarom wordt er geroepen tot dien sterkeren Leeuw uit Juda: „bewaar mijne ziel!" Het levend gemaakte hart komt tot de gewaarwording, dat het van nature arglistig is en doodelijk en dat, wanneer het het goede wil doen het kwade nabij ligt, ja, doet, hetgeen het haat. Dat de begeerlijkheid der oogen en de grootsheid des levens en de begeerlijkheid des vleesches zeer machtig zijn en nu wordt er gebeden: „bewaar mijne ziel voor zonde Heere!"

„Bewaar mijne ziel!" ook voor de menschen, van wie David vs. 19 getuigt want zij vermenigvuldigen en zij haten mij met een wreveligen haat."

Waar bij eigen onmacht de sterkte gekend wordt van Satan, vleesch en wereld, die de ziel onophoudelijk in doodsgevaar doen verkeeren, daar zal dat „bewaar mijne ziel" dan ook beteekenen: „bewaar mijne ziel in uwen weg, in uwe waarheid!" Hij zal den zachtmoedigen zijnen weg leeren. Wie is de man, die den Heere vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen. Heere, maak niij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden, want uw weg, hoe donker en ondoorgrondelijk wellicht, voert in het binnenste heiligdom, maar mijn wegleidt naar het eeuwig verderf. Heere, ik kan mijne ziel niet bewaren, maar doe Gij het door uw Woord; doe het zijn een licht op mijn pad en een lamp voor mijn voet. Doe Gij het door uwen Geest: „och, schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest, mocht die mij op mijn paan ten Leidsman strekken!" Doe het Heere, door uwe tucht. Wil mij maar verootmoedigen door uwe slagen. Die banden van den dood, die angst der helle, die droefenissen, het is alles honderdvoudig verdiend, maar „och Heere, och, werd mijn ziel door U gered. Bewaar mijne ziel en red mij!" Red mij van den last mijner schulden, die dagelijks vermenigvuldigen en waardoor ik niet voor uwe gerechtigheid kan bestaan. Red mij van de eeuwige verdoemenis, honderdvoudig door mij verdiend. Waar een zondaar zichzelven heeft leeren kennen in zijn vloekwaardigheid en den Heere in zijne algenoegzaamheid, daar zal nood der ziele zijn, maar die zielenood is een geloofsnood, die roept tot den levenden God.

Het - kennen van eigen vloekwaardigheid en onmacht brengt mede, dat er eene vreeze is niet alleen naar de zijde van Satan, wereld en vleesch, maar ook naar de zijde des Heeren. Wij zouden naast den geloofsnood kunnen spreken van een geloofsvreeze. David getuigt er van, als Hij zegt: „laat mij niet beschaamd worden!" Ik roep wel tot U, maar zoudt Gij, Heere, nog wel willen omzien naar zulk een dooden hond als ik ben; zoudt Gij mijne ziel nog willen bewaren en mij willen redden? Zou ik met mijn roepen niet beschaamd uitkomen?

Want Heere, ik heb toch niets, waar ik op pleiten kan in mij zelven. Misschien ben ik nog niet eens in de waarheid, maar wil het mij dan ontdekken voor het te laat is. Wat is mijn geloof nog zwak en wankelmoedig en wat is er nog veel uit het vleesch onder gemengd. Mijne eigene gerechtigheden zijn een wegwerpelijk kleed en .mijne ongerechtigheden treden gedurig beschuldigend tegen mij op. „Zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak" en dat doen mijne vijanden tegenover mij, maar wat doe ik tegenover U, Heere! Meer dan eens ben ik in mijn leven beschaamd uitgekomen, zal dat in de eeuwigheid ook zoo zijn, meenende in te gaan en niet te kunnen? „Laat mij niet beschaamd worden", want Gij zijt toch de Heere, de Almachtige, die het doen kunt, en allen, die U verwachten, zullen toch immers niet beschaamd worden.

Heere, als ik er één van uw duurgekochte volk mag wezen, dan is toch mijne zaak ook uwe zaak; dan gaat het toch om uwe eer, uwen Naam, uwe grootheid en trouw. Zoo wordt de levende ziel menigmaal geschommeld tusschen vreeze en hope. Vreeze, als zij ziet op eigen afkeerigheid, schuld en onmacht tot eenig goed en op de heilige Gerechtigheid Gods; als David meent te zullen omkomen door de hand van Saul; als op den Sinai de donder rommelt en de stem wordt vernomen: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen; " als de Heere zich verborgen houdt, de hemel van koper is en het „mijn God, mijn God waarom hebt Gij mij verlaten? " als een nederdalen ter helle wordt doorleefd. Hope, als zij let op de gekende zielsbegeerten, de beloften van Gods Woord, de trouwe en onveranderlijkheid des Heeren en daar van de hope door God gewekt geschreven staat, dat zij niet beschaamt, waagt zij het dan ook nu te smeeken: „laat mij niet beschaamd worden."

Zoo kan het echter niet blijven en daarom wordt zij niet door eigen doen, maar door 's Heeren geesteswerk gebracht tot eene geloofsdaad, waarop zij zich beroepen gaat, als zij smeekt „laat mij niet beschaamd worden." Die geloofsdaad spreekt David van, als hij zegt: „want ik betrouw op U." Duidelijker wordt dit, wanneer wij even nagaan de beteekenis van het woord, dat in den Hebreeuwschen grondtekst gebruikt is. Dit beteekent letterlijk: „zich bergen in", dus: „want ik berg mij in U." Als het schip in den storm op de klippen is geworpen en uit elkander geslagen; als de schipbreukelingen met den dood voor oogen ronddobberen op de baren, wordt de reddingsboot uitgezet en hoe gehavend de schip­ breukeling er ook uit moge zien, als hij zich nog maar in die boot mag neerwerpen, zoo weet hij, dat hij alles verloren moge hebben, zijn leven behouden is. Daartoe is zijn gansche vertrouwen op die boot gevestigd. David drukt dus door dat „ik betrouw op U" uit, dat hij alles heeft leeren verliezen, nergens heul of steun ziet, maar zich zonder eenig voorbehoud onvoorwaardelijk aan den Heere toebetrouwt en dan vraagt hij: „en nu, laat mij niet beschaamd worden." Als eene ziel zoo zich in den Heeren mag bergen en van Hem alleen alles goeds verwachten, ziet Hij met welbehagen op haar neer; dan keert eigenlijk het gewerkte terug tot Hem. die het gewerkt heeft. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden, want wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Moge dan hier op aarde, tegenover het dwaze getuigenis der wereld betreffende 's Heeren volk, hun eigen belijdenis luiden, dat „veel wederwaardigheen, veel rampen des vromen lot" zijn, het beschaamd worden zal op den oordeelsdag niet aan hunne zijde, maar aan den kant van hunne en 's Heeren vijanden zijn. Zij echter zijn het, die dan, als Satan beschuldigend optreedt het van de lippen van hunnen Pleitbezorger hooren zullen: „Vader ik wil, dat, waar ik ben, ook diegenen bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt."

Lezer, kent gij dien geloofsnood? Of zijt gij er nog blind en ongevoelig voor, dat het om uwe ziel gaat? Die ziel is voor de eeuwigheid geschapen en zal zoo onrein als zij is door de zonde, zoo telkens weer opnieuw gevangen door Satan, aan de eeuwige rampzaligheid ten deel vallen. Gij zijt verloren, als het niet anders met u wordt. Alles, waar gij u op verlaat, het zij het een bloot wereldschen of wel een vroom christelijken naam draagt, zal een rietstaf blijken, die u de hand doorboort. Mocht gij er nog eens een open oog en ontvankelijk hart voor krijgen, te kennen en erkennen uw eigen dood-en doemschuld, een innerlijke vreeze, dat er wel genade is, maar niet voor u. Kent gij die vreeze wellicht, lezer, omdat. gij in uzelven den grootsten der zondaars hebt leeren kennen? Vreest gij, dat de Heere voor u niets anders kan hebben dan zijn rechtvaardig doem vonnis?

Maar Hij is immers juist gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. Of is het misschien zóó met u, dal gij bij al uwe daden toch juist, die ééne daad mist, die wij hierboven noemden een geloofsdaad ? Bergt gij u nog met Adam in het kreupelhout of bergt gij u in God, betrouwt gij op Hem? Laat los en gij zult losgelaten worden. Als gij uzelven arm, blind, naakt noemt, gedraagt u dan ook als zoodanig. Bidt den Heere, dat Hij den ouden mensch maar meer en meer afbreke en u zoodoende in waarheid met den apostel leere belijden : „ik zal roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone, " want de woorden mogen verschillen, in wezen is dit het zelfde als dat „laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U" van David.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's