De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stemmen en klanken uit den Bond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stemmen en klanken uit den Bond

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit het dikke boek. V.

Dr. Gunning en het O. Testament.

De Schriftbeschouwing van Dr. G. over het Oude Testament is overgenomen van zijn door ons geachten vader, prof. G. Hij verklaart er zelf van (aanteek. 36):

«dat hij zich in hoofdzaak vinden kan in 't geen zijn geliefde vader in zijn meest «confessioneele» periode over deze materie gezegd heeft in allerlei brochures, met name ook in zijn oratie van 't jaar 1897, «hooger dan de kerk!» blz. 22 v.v.

Dat spijt ons voor den vader en voor den zoon beiden, vooral omdat deze verklaring kracht bijgezet wordt door een aanbeveling van prof. Scholten's „leer der H. Kerk", die als modern professor ons niet de man toeschijnt om, zij 't ook door de „vaderen", ons de ware verhouding van O. en N. T. te doen zien.

Elders (pag. 97) beweert Dr. G. het eens te zijn met „de oude la Saussaye" (leven en richting pag. 96), die zegt dat aan den inhoud der Oud-Test. leer iets zeer wezenlijks ontbreekt. En uit G.'s beschouwing over den H. Priester (Pniël 16 April 1910, No. 955) mag ik nog wel deze alinea aanhalen :

«Voorwaar, dat is een verbond (bedoeld is het N. Test.) zooals het oude verbond er geen geweest is, het is het nieuwe verbond, waarin wij in het gezegende uur van onzen doop worden opgenomen.«

't Zal wel bij geen gereformeerd mensch tegenspraak vinden, als wij zeggen dat wij het met deze al te luchthartige opvatting van het O. Test. niet eens zijn, en beweren, dat zij in tegenspraak is met de getuigenissen van Christus en al Zijn apostelen in het N. Test.

Maar, die zulke uitspraken leest, begrijpt dat Dr. G. zich van de opvatting der Ger. over het O. T. zelfs geen gedachte kan vormen en zelfs niet in staat is er „zich behoorlijk in te denken" (pag. 96).

Een allermerkwaardigste bladzijde in het dikke boek is blz. 96. Voor het recht verstand neem ik haar geheel en woordelijk over.

«Natuurlijk wil ik niet ontkennen, dat er ook allerheerlijkste verzen in de Psalmen zijn, die met haar Israëlitisch cachet ten volle voor de Christelijke gemeente passen. Ook wij gelooven van harte in die eenheid van Gods Kerk (? !) van Oud en Nieuw Verbond, en daarom is ons een psalm als de 65e even verstaanbaar en dierbaar als hij het den geloovigen Israëliet was. Wanneer wij zingen:

"de lofzang klimt uit Sions zal'en tot U met stil ontzag",

gevoelen wij onmiddellijk den geestelijken zin, de onvergankelijke beteekenis van deze Sions zalen, ook al weten wij zeer goed dat de tempel, die eenmaal op Sions heuveltop stond, verwoest is. Wanneer wij den 122en psalm aanheffen:

"Jeruzalerm dat ik bemin. Wij treden uwe poorten in, Daar staan, o Godsstad, onze voeten",

hebben wij geenerlei gekunstelde allegoriseering (attentie!) noodig om deze woorden terstond voor ons evangelisch bewustzijn (!) verstaanbaar te doen zijn. Ik zou den mensch van harte beklagen, die geen oog en zin meer had voor de verheven symboliek der Psalmen en die bijv. Psalm 72 : 8 niet meer zou willen zingen, omdat wij tegenwoordig noch goud van Scheba nóch het ruischen van Libanons cederen meer kennen. Ha, naast de slapheid en alledaagschheid van sommige gezangverzen (!) doet deze heilige, semietische poëzie (!) zoo weldadig aan als een bergbestijging, die de longen reinigt en eindelooze vergezichten voor het bewonderend oog ontrolt.

Maar ook hier geen overdrijving, die altoos schaadt. Niet ieder Israëlitisch beeld, voor tweeduizend jaar gebruikt, is nu nog bruikbaar, niet iedere vergelijking, door den geïnspireerden Joodschen zanger gebezigd, is voor de Christelijke gemeente doeltreffend en stichtelijk.

Verstaat men dat hier o. m. wordt uitgesproken, dat:

1. er allerheerlijkste Psalmen zijn, die passen voor de Christelijke gemeente;

2. dat wij bij het zingen van Ps. 65 en Ps. 122 onmiddellijk voelen den geestelijken zin en de onvergankelijke beteekenis;

3. dat hier geen gekunstelde allegoriseering noodig is om terstond den zin te verstaan, en

4. dat deze heilige poëzie weldadiger aandoet dan slappe en alledaagsche gezangversjes?

Maar is het dan voor een nuchter denkend mensch wel te begrijpen, hoe met een dergelijke verklaring te rijmen is een reeks van uitspraken als de volgende (pag. 71 v.v.):

dat we Ps. 23 (lied van den Herder) niet kunnen gebruiken en niet mogen toepassen op het H. Avondmaal, evenmin als Ps. 116, waar gesproken wordt over den beker der verlossing en der dankzegging;

dat Ps. 47 en 68 niet uitgelegd mogen worden en toegepast op het hemelvaartsfeest, en dat Dr. de Lind een groote fout maakt, als hij beweert dat de O. T. Kerk in de opvaring der ark gezien heeft een beeld van de opvaring van Christus;

dat Ps. 32 : 1 niet in verband mag gebracht worden met en niet spreekt over de gerechtigheid van Christus en Zijn verzoenend lijden en sterven;

dat Ps. 42 niet toegepast mag worden op de waterstroomen van Christus, en in Ps. 36 niet te vinden is een fontein van het bloed van Christus ?

Wonderlijk raadsel! In Ps. 65 en Ps. 122 en desnoods in Ps. 72 voelt Dr. G. den geestelijken zin en de onvergankelijke beteekenis, maar Dr. de Lind, Ds. Schippers enz. mogen in al die andere psalmen niet datzelfde „voelen" en maken zich schuldig aan onmogelijke Schriftverklaring, als zij den „Christus naar de Schriften" ook uit het O. T. preeken.

Voetius mag zijn acht Messiaansche Psalmen nog houden (bl. 64), een beetje symboliek tnoet er wel bij blijven (zie boven), maar de Statenvertalers zijn heelemaal buiten de lijn als zij (en Dr. de Lind met hen) leeren dat de Psalmen vermelden „Christus en zijn rijk" (pag. 79).

Hoe we het dan uitmaken? Wel, Dr. G.'s gevoel moet onze maatstaf zijn! Hij zal zeggen, waar „geestelijke zin en onvergankelijke beteekenis" is, en wee, die 't waagt die lijn te overschrijden — den, banvloek voor den allegorist zal hij niet ontloopen.

Gelukkig, dat er anderen zijn, die er iets meer van .voelen" en de vrijheid houden, ook van ons O. T. iets meer te zeggen.

Doch nog raadselachtiger wordt Dr. G.'s standpunt inzake het O. T., wanneer we letten op iets anders. In een recensie over preeken van Ds. Doevedans schrijft Dr. G., dat „menige parallel tusschen O. en N. Verbond door hem onwaarschijnlijk geacht wordt". Maar heeft Dr. G. dan indertijd zelf niet uitgegeven het bekende boekje „Jozef" van P. B. Meijer, zoo vol van parallellen (ik zou haast zeggen: één en al parallel) tusschen Jozef en Christus? 't Wil mij zoo voorkomen, dat Dr. G. er na dien tijd in zijn beschouwing over het O. T. niet op vooruitgegaan is en van de openbaring van Christus in het O. T. weinig heeft overgehouden.

Waarlijk, de oude Joodsche godgeleerden hebben den Messias beter in het O. T. gevonden dan deze nieuwe Christen-theoloog, en ik ben overtuigd, dat als er eens een bekeerde Jood met wat kennis van het Hebreeuwsch bij Dr. G. op de studeerkamer aan 't spreken kwam, hij dezen doctor theologiae nog wel een hartig lesje in de christologie van het O. T. zou kunnen geven.

Dat hij met de „vloekpsalmen" geen raad weet, behoef ik na wat ik hier gaf niet meer te zeggen. De meening van Ds. Zijlstra en de Lind is hem „waarlijk  onverstaanbaar" en moeilijk kan hij deze poëzie van het O. T. „stichtelijk en godverheerlijkend" noemen. Dit zijn psalmen, die een gelcovig christen niet kan en mag zingen. Ze behooren er doodeenvoudig niet in.

O, wee ons als Dr. G. eens een uitgave van ons psalmboek moest leveren! Zouden er wel 100 van de 150 mogen blijven staan?

Zeer onaangenaam deed het ons bovendien aan, dat bij de bespreking van deze belangrijke kwestie in het dikke boek de aandacht der lezers werd afgeleid door een profanie onderaan bl. 68 en een aardigheid bovenaan bl. 71, waardoor de indruk versterkt wordt dat onze beschouwing eigenlijk allerbespottelijkst is.

In alle nederigheid blijf ik nochtans gelooven dat alle mogelijke gereformeerde theologen, van welke kerk ook, het met de O.-Test. beschouwing van Dr. G. niet eens zijn. 1)

Nog één zaak wil ik niet onbesproken laten, 't Is mij opgevallen dat Dr. G. nergens den naam van Dr. Kohlbrügge noemt. In de eerste aanteekening wordt den Kohlbruggianen (Dr. Locher heet in 't bijzonder goed-gereformeerd, pag. 199) de kroon op 't hoofd gezet.

«Zij geven over 't algemeen een voorwerpelijke, schriftuurlijke prediking, gespeend aan alle ziekelijke bevinding»....

«Over 't algemeen gebruiken deze broeders gezangen en zonder angstvallig wikken en wegen van getal of plaats in den dienst.»

Ja, zelfs Ds. Oberman (aan persoonsaanduidingen ontbreekt het niet in dit boek!) uit Leiden wordt hoog geroemd omdat hij gezangen ging gebruiken toen een niet-gezangen-zinger op een Leidsche kerkeraadsvergaderiug het niet-zingen als een bewijs van zuiverheid in de leer noemde.

Maar heeft Dr. G. Kohlbrugge zelf dan niet gelezen? Zijn werk over den tabernakel, zijn preeken over O.-T. teksten, enz.? Laat hij dan eens het nieuwe „Maandschrift""opslaan en bijv. eens lezen een preek over Gen. 15 : 7—17: Gods verbond met Abraham (aflev. 11).

Hij zal dan dra bemerken dat bij dezen uitnemenden godgeleerde al bitter weinig overeenkomst te vinden is met Dr. G 's „gezuiverde (!) gereformeerde theologie", evenmin als met de philosophische beschouwing van Dr. Kuyper (pag. 81), waarbij het element der persoonlijke openbaring, waar het hier juist om gaan moet, achterwege is gelaten, en die door Dr. G. „altemaal kostelijke en gulden woorden" genoemd wórdt.

Bewijst de Utrechtsche dominé door dat alles niet, dat alleen het „gezangen-zingen" deze broederen (Kohlbruggianen) stempelt tot „goed-gereformeerde" menschen en „kerngezonde theologen", en dat de schriftbeschouwing en de inhoud der prediking , van onze voorgangers slechts in laatster instantie in aanmerking komt?

Als het drijven van gezangen-zingen (want dat wordt het dan toch!) zoo in de gemeente gebracht wordt en meer en meer doorwerkt, dan vrees ik dat de tijd niet verre meer is, dat we bijv. in Pniëls advertentiebladen een oproeping krijgen te lezen van den volgenden inhoud:

„De Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te zoekt een gematigd orthodox predikant.

Bij de keuze zal meer gelet worden op het aantal gezangen dat hij laat zingen, dan wel op de waarheid, die hij der gemeente verkondigt."

En dan, natuurlijk! sollicitanten in overvloed! Maar ach arme gemeente, die zóó voorzien wordt!

1) Prof. Bouman van Kampen schrijft in «De Bazuin» Nos. 15 en 16: «in dit verband spreekt Dr. G. zeer sterke «stellingen uit, die wij niet gaarne voor onze rekening «zouden willen nemen. — — — — — — — —

«De Schriftbeschouwing van Dr. G. deelen wij niet»

2) De in «Pniël» veel geprezen en telkens aanbevolen commentaar van Henry verklaart in Ps. 40:3: de rotssteen is «Christ on which a poor soul may stand fast.» Vergelijk ook andere uitleggers te dezer plaatse!

{Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stemmen en klanken uit den Bond

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's