Stemmen en klanken uit den Bond
Uit het dikke boek. VI
Gereformeerde Schriftbeschouwing.
Als Dr. Gunning ons vraagt wat eigenlijk gereformeerde Schriftbeschouwing is (bl. 100), kan ik hem daarop maar niet zoo met één woord antwoorden.
De gedachten loopen nog al uiteen dienaangaande. En 't is voor mij niet twijfelachtig dat allerlei factoren daartoe medewerken, en dat ook persoonlijke zielservaring, leiding en onderricht, ook omgang en karakter van niet geringe beteekenis en invloed zijn voor iemands beschouwing aangaande het Woord van God.
'Niets is natuurlijk gemakkelijker dan om eenige personen en derzelver uitspraken tegen elkaar uit te spelen, zooals Dr. G. doet op bladz. 90 tot 100 en dan met zekeren ophef op het einde te zeggen: „Dr. die en die en die, ziet, zij hebben allen weer wat anders! Wie kan mij toch eens duidelijk maken wat die gereformeerde Schriftbeschouwing eigenlijk is? "
Maar dat is niet de manier van een ernstig onderzoeker. —
Als ik zoo voorzichtig mogelijk zal trachten te onderscheiden wat daar leeft en uitgesproken wordt op de erve der gereformeerden in onze Ned. Herv. Kerk en daarbuiten, dan meen ik in hoofdzaak tweeërlei verschilpunt te moeten vaststellen :
A. ten opzichte van de allegorische Schriftuitlegging,
B. ten opzichte van de „voorwerpelijke en onderwerpelijke" prediking.
Wat het eerste verschilpunt betreft, hierover zijn de meeningen nog al onderscheiden. Laat ik er twee naar voren brengen.
1. Dan noem ik in de eerste plaats het standpunt van Dr. de Lind, _ die zich duidelijk heeft uitgesproken aangaande de allegorische Schriftuitlegging in het Ger. Weekbl. 14de jg. no. 13, en die niet schroomt te zeggen, dat de Schrift tweeërlei zin heeft.
«Wij moeten onderscheid maken tusschen den letterlijken en den geestelijken zin. Een oppervlakkige Schriftbeschouwing wil daarvan niet weten. Een uitwendige verklaring en een voorwerpelijke prediking hoorenbij elkaar, maar waar de Heere met Zijn Geest het licht over het Woord geeft, daar ziet men den geestelijken zin gekleed met het uitwendig gewaad en daar wordt men ingeleid in de heilgeheimen, die in Gods Woord ontsluierd liggen.»
Dit is naar mijn meening zuiver het standpunt der allegorische uitlegging, waarbij men immers „uitgaat van de gedachte, dat de schrijver iets anders, doorgaans iets hoogers, van meer verheven inhoud gedacht en aangewezen heeft, dan men uit de gewone letterlijke opvatting zijner woorden zou maken." Alle allegoristen zoowel Joden als Christenen en zoovelen als er alle eeuwen door geweest zijn (hun aantal is legio!) „meenden, dat de gewijde schrijvers, door den Heiligen Geest gedreven, meer gezegd en geschreven hebben dan wij zouden vermoeden."
Bij deze beschouwing lijdt de letterlijke beteekenis schade en krijgt het Woord in de prediking alleen zijn geestelijke beteekenis.
In preeken als „Bethlehems Bornput" en andere „stoffen" ook van zijn trouwe volgelingen in allegorische exegese wordt met geen syllabe gesproken van de letterlijke beteekenis en den historischen zin. 1) En uit het vervolg van de aangehaalde plaats bij Dr. de Lind blijkt ons dat volgens onzen broeder de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, en uitdrukkingen als „de weduwen en de weezen" in Ps. 68 geestelijk verklaard moeten worden. Volgens Dr. de L. staat het dan ook vast: „er is een waarheid achter de waarheid, de uitwendige beschouwing ziet ze niet, maar de Geest Gods ontdekt alleen de diepten Gods." Het gevaar van willekeurige tekstuitlegging is hierbij niet uitgesloten en allerlei vernuftig „inleggen" en van „alles alles maken" is niet zelden het droeve gevolg van dit coccejaansche standpunt. 2)
2. Tegenover bovengenoemd standpunt in zake uitlegging van Gods Woord staat de „opvatting-Lindeboom", verdedigd'in „Is dat nu gereformeerde prediking? " waarbij sterk op den voorgrond gesteld wordt de historische verklaring van den tekst en de letterlijke beteekenis van het Schriftwoord waarbij er nadruk op gelegd wordt dat elk woord maar één zin heeft, en waarbij de prediking niet anders is dan toelichting en verklaring van de letterlijke woorden der Schrift met eenige toepassing in gereformeerd dogmatischen zin voor het leven. 3)
Dat is de richting van vele „confessioneele" predikanten in onze Kerk, en van de meeste leerlingen der Vrije Universiteit, predikanten der Gereformeerde Kerken.
Het gevaar is niet denkbeeldig dat bij deze beschouwing, om met prof. Visscher te spreken, "de rijkdom en teederheid van het religieuse leven" niet tot hun recht komen, dat het werk des Heiligen Geestes op den kansel niet gehoord wordt, en al het typische in het Oude Testament wordt vergeten, en zoo aan de duidelijke daarop betrekking hebbende uitspraken van het Nieuwe, Testament wordt tekort gedaan, 4)
In deze beide standpunten zie ik de verst uiteenliggende polen op het gebied der geref. Schriftbeschouwing, beide met hun eigenaardig kenmerk, het eerste meer dragend een geestelijk, bevindelijk karakter, het tweede zich meer openbarend als het koudere, beschouwende, verstandelijke redeneeren over de dingen.
En is het nu zoo onbegrijpelijk dat onze jonge predikers het goede in beider streven trachten te vereenigen, en voor de kwade excessen zich wenschen te wachten? Dat gij noch aan de verbreiding van „allegorische willekeurigheden" wenschen mede te helpen, maar ook niet willen vervallen in een „gereformeerd, dor dogmatisme" bij de Bediening des Woords? Dat zij het „surplus" van de eerste richting niet willen overnemen, maar evenmin willen deelen in het „tekort" van de andere partij? Dat zij met De Lind er voor waken dat hét „geestelijk element" niet in de preek verwaarloosd wordt, en met Lindeboom en de Confessioneelen ook de „dogmatische lijn" niet willen prijsgeven?
Van „vergeestelijken" (een andere beteekenis geven aan 't geschreven woord) is er dan geen sprake, maar wel wordt in die prediking dan een breede plaats gegeven aan de geestelijke toepassing op 't leven van de wereld en van het volk des Heeren in al zijn schakeering.
De oorspronkelijke beteekenis van het Woord blijft ongerept, en alzoo „de eer van de Schrift" onaangetast, en nochtans wordt de Bediening des Woords geen „droge" Schriftbeschouwing over een historisch onderwerp, noch ook een leerstellige uiteenzetting van een of meer punten der leer onzer Kerk, opgehangen aan een of anderen tekst uit den Bijbel. 5)
Menige preek in onzen bundel „Tot de Wet en tot de Getuigenis" zou ik als voorbeeld hiervoor kunnen bijbrengen, en hoe belachelijk ze ook mogen zijn in de oogen van Dr. G. (bl. 189) met ernst en vrijmoedigheid zou ik onzen tegenstanders willen vragen: hebt gij wel onderzocht of er in zulke preeken ook elementen van waarheid en geestelijk leven liggen, die misschien voor uw oog nog verborgen waren, en daarom door u genegeerd werden? —
B. Nog een punt, ook een verschilpunt, moet ik hier ter sprake brengen. Ten opzichte n.l. van „voorwerpelijke en onderwerpelijke"prediking.
In dezen heerscht meer eenstemmigheid nog dan ten opzichte van het eerstgenoemde punt.
Dr. de Lind formuleert dit aldus (G. W. 14 jg. No. 12).
«Hier ligt het onderscheid tusschen de voorwerpelijke en de onderwerpelijke prediking. De een zegt: nu moet gij dit aannemen en gelooven dat het ook van u geldt. De ander zegt: in den geestelijken weg leert een ziel dit en dat kennen. Zonder kennis der ellende geen verlossing, als gij persoonlijk niet als een verloren zondaar u gekromd hebt voor God, zult gij ook niet roemen van genade.»
Ik geloof dat de meeste gereformeerde predikanten in onze kerk, zoo niet met de formuleering dan toch met de bedoeling van deze uitspraak accoord gaan. In alle preeken van „Tot de Wet en tot de Getuigenis", ook in de stukken van het Ger. Weekblad van Dr. Visscher en anderen meen ik dat er overeenstemming te dezen opzichte gezien wordt, en dat hierin het kenmerkend onderscheid ligt tusschen de „confessioneele" in en vele gereformeerde predikers buiten onze kerk aan de ééne zijde en de broeders van denzelfden naam in onze kerk aan de andere zijde.
Vandaar dat het eenvoudige, van God bekeerde volk, dat dit onderscheid goed gevoelt en verstaat, liever bij de geref. leeraars in de Herv. kerk ter kerke gaat, dan bij de mannen der voorwerpelijke prediking, bij wie zij altijd „iets missen" (het „tekort" hierboven genoemd), en „zoo niet het leven" hooren verkondigen en de ervaringen huns harten; gelijk het ook niet zelden voorkomt in onze dagen, dat menschen, die op den - weg des levens gebracht worden om der wille van de prediking uit de Gereformeerde Kerken overkomen (of terugkomen) en zich scharen onder ons woord en aan onzen Avondmaalsdisch.
Laat Dr. G., die geheel buiten deze verschilpunten staat en buiten deze dingen leeft, dit nu eens in zijn oor knoopen! Want gelijk ik vroeger gezegd heb (zie inleiding), hoewel hij de kwestie noemt in zijn boek, blijkt bet toch uit al.zijn schrijven dat hij deze verschilpunten niet kent 't geen ons trouwens niet verwondert, omdat hij het inwendige werk des Heiligen Geestes, zooals uit de aanhalingen (art. 3) bleek, zoo niet loochent, dan toch stilzwijgend laat rusten, d. w. z. negeert.
En nu weten wij het wel, dat deze prediking bij voorkeur als „ziekelijke vroomheid", „valsche bevinding" enz. aan de kaak wordt gesteld, maar onze vriendelijke beoordeelaars vergeten hierbij, dat wij altijd den nadruk leggen op het feit, dat alle bevinding getoetst moet worden aan Gods Woord, en dat m anders onbijbelsch, onwaar en verwerpelijk is.
Ook spreekt het wel vanzelf, dat wij de „voorwerpelijke" predikers niet veroordeelen en wij hen voorzoover zij de waarheid prediken (helaas, de afwijkingen zijn niet. zeldzaam in onze Kerk en daarbuiten!) gaarne als onze broeders in de Bediening des Woords begroeten. 't Verheugt ons, als velen, ook bij verschil van inzicht in dezen, de waarheid, d. i. de gereformeerde waarheid, leeren op kansel en catechisatie. Op het terrein van den Evangelisatiearbeid in onze Kerk is ook samenwerking mogelijk, en moet alle scheuring en verdachtmaking vermeden en gelaakt worden.
Maar waar blijft het, dat die wijze van prediking onze hoogste sympathie niet wegdraagt en dat wij ons liefst daar begeven onder het gepredikte woord, waar de waarheid van den Heiland in toepassing gebracht wordt, dat „die Geest het uit het Zijne (van Christus' werk) zal nemen en het u verkondigen".
Om het persoonlijk geestelijke leven is het ons te doen, om dat leven in zijn diepen oorsprong, zalige voortgang, sohoone openbaring en heerlijke verscheidenheid.
En dus, als de etische Dr. G. ons nu vraagt, in navolging van den gereformeerden Ds. Lindeboom (welk een verschil overigens tusschen die beiden!): „Is dat nu gereformeerde prediking? " dan schroomen wij niet fier en vrijmoedig te antwoorden: „tot uw dienst, Weleerw. Heer! DAT is nu ONZE gereformeerde prediking, waarbij we bidden, dat de waarheid van Gods Woord maar veel door den Geest geheiligd moge worden aan het hart van den zondaar.
Dat de jonge garde van uitnemende predikers, wier aantal „steeds wassende'' is, dankzij Gods genade over de erve onzer vadereu, maar groot en krachtig worde om in den wijngaard des Heeren Zijn werk te arbeiden tot zegen voor velen!
{Wordt vervolgd.)
1) Men vergelijke de op pag. 192 genoemde preek van Ds. Benes, ten onrechte door Dr. G. op mijn naam gezet. Zuivere allegorie van begin tot het eind! (T. d. W. e. t. d. G. IIIe jg. no, 49.)
2) Ook Prof. Visscher laat zich in zijn laatste brochure (»de geref. theologies, Baarn, Holl. drukkerij I910) op deze wijze uit over de allegorische Schriftinterpretatie. Wat deed het mij goed, dat deze gereformeerde professor in onze Ned. Herv. Kerk op pag. 32 en 33 tot driemaal toe zoo nadrukkelijk spreekt over «de groote verdienste van den in onzen tijd door vele Gereformeerden gesmaden Coccejus, die «in beginsel gereformeerd», helaas aanleiding gaf tot «ziekelijke en mystische spelingen». Men vergete niet dit schoone boeksken te lezen!
3) Merkwaardig hiervoor is de strijd, gevoerd tusschen Dr. de Hartog en Ds. Lindeboom, waarbij 'het recht ongetwijfeld ligt aan de zijde des laatsten, maar waarin ook door Dr. de H. zeer rake en schoone dingen gezegd worden over de veruiterlijking en verdogmatiseering der waarheid bij Geref. predikanten.
Vgl. ook wat «Ons Tijdscjirift» hierover gaf in Terugblik Sept. 1909.
4) Dr. G. begaat deze fout ook blijkens zijn stuk over den H. Pr. in Pniël no. 955.
5) Als voorbeeld van dit laatste zou geschikt kunnen dienen de preek van Dr. Kromsigt, Ger. Kerk no. 1130 en - 1131 over Matth. 28: 19 en 20.
Wie heeft opgeteld hoeveel leerstukken wel genoemd worden?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
