De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd

„Maar die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen." Jes. 40:31a.

„De kracht vernieuwen."

Jesaja is de man die tusschen God en het volk van Israël stond, in de dagen toen het héél treurig gesteld was met het oude Bondsvolk.

Om der zonde wil had de Heere de heidenen gezonden om hen te slaan en vrijheid gegeven om hen gevangen te nemen en mêe te voeren naar Babel.

Daar moesten ze in harden dienst verkeeren en leven onder de bespotters van de heidenen, die smalend vraagden: waar is nu Uw God, die wonderen doet?

Wat is alles voor Israël veranderd!

Denk eens aan de dagen van David en Salomo, toen Israël zoo machtig was; toen de grenzen van het Joodsche land telkens werden uitgezet; toen de heidenen beefden voor Abrahams zaad; toen God in hun midden was en hen rijkelijk zegende, op stoffelijk en geestelijk gebied.

Toen voelde men, dat de Heere groot en machtig en sterk was. Toen zag men, dat het waarheid is wat de Psalmist uitroept: „Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich tot een erve heeft uitverkoren." Toen kon men opmerken, dat het goed is om op den Heere te hopen en op Zijn Naam te. betrouwen.

God was in het midden van Zijn gunst-en erfvolk en Hij kwam heerlijk vervullen, wat Hij van ouds beloofd had: Ik zal onder de kinderen Israels wonen en zal hun God zijn. En zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hun God ben, die hen opvoerde uit Egypteland, opdat Ik onder hen zou wonen. Ik ben de HEERE, hun God." Ex. 29 : 45, 46.

En nu? Nu zat Israël in het kerkerhol. Nu waren zij omvangen van de banden, die de heidenen hun hadden aangelegd. Nu ging Abrahams zaad door een enge en bange poorte van lijden en schande en het pad des levens was bezaaid met smart en smaad.

Was God dan veranderd? Hadden de heidenen dan gelijk, wanneer zij zeiden: God heeft hen verlaten!

Men dacht het onder Israël. Men overlegde: ons recht gaat van voor onzen God voorbij en onze weg is voor den HEERE verborgen.

En de ziele was niet gevoelig meer besnaard, om op te merken des Heeren roepstem en vermaan. Het harte overlegde niet, dat de zonde de oorzaak was van alle ellend. Men voelde niet, dat de HEERE van geen veranderen weet, maar dat de ongerechtigheden scheiding maakten tusschen hen en Hem.

En moedeloos en lusteloos zit men in den donker, zonder troost en hope.

Maar dan wordt Jesaja gezonden. En deze moet uitroepen: „Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand" (vers 28)

Neen, 't is Gods schuld niet, dat de heidenen rijden op het hoofd der .Joden en dat Israël met schande overladen in het diensthuis ligt gekromd, zonder uitzicht op redding.

't Is niet, omdat Zijn arm is verkort; omdat Zijn kracht gebroken is.

Neen, de zonde des volks en de ongerechtigheid van Abrahams zaad is de oorzaak van de slagen, die op Israël neerkwamen; dat zij verbroken en verbrijzeld daar neer lagen; dat zij als een .buit tusschen de tanden van het roofdier zaten.

En dat moest Israël leeren inzien en belijden; om dan beschaamd te worden in alles wat des menschen of van deze aarde is. "

Waarbij de Heere dan met die rijk vertroostende woorden wilde komen voor een moedeloos volk dat allen, die uit de. diepte van ellende, nood en dood met een verbroken harte leerden uitzien naar omhoog, zouden ervaren, dat God de God des eeds en des verbonds is, die Zijn volk bemint met een onberouwelijke liefde en Wiens arm altijd is bekleed met majesteit. Wiens hand verlossing weet te zenden ook bij den bangsten nood.

Israël zat nog bij zich zelf neer. 't Was nog rechtvaardig in eigen oog. En 't zocht de verlossing in allerlei weg die van beneden is.

Maar dan wil de Heere komen om voor altijd teleurstelling te profoteeren — tenzij het harte van Sion tot den Heere toevlucht leert nemen.

„De jongen zullen moede en mat worden en de jongelingen zullen gewisselijk vallen."

„Maar"... (en nu komt het!) „maar die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen."

In al Zijn rijkdom en genade wil de Heere Zich voorstellen voor een benauwd en zinkend volk.

Sions weg gaat aan Gods oog niet voorbij. Hij ziet hun tobben en woelen en werken. En 't zal hun niet baten.

Maar die daar van verlost mogen worden, die zullen ook mogen ervaren, dat de sterkte Godes is en dat Hij den nacht weet om te zetten in den dag.

Dan zullen de heidenen niet meer behoeven te vragen: Waar is uw God?

Dan zal een arm en ellendig volk, toevlucht zoekend bij den Heere, van Hem mogen getuigen: Zijn Naam is Ontfermer en Hij weet uitkomst te geven, ook bij het naderen van den dood.

Dan zal Israël weer uitgeleid worden uit het diensthuis en weer wonen in de erve des Heeren.

Sions weg gaat dikwijls door den donker. Veel rampen zijn des vromen lot. Duizend zorgen, duizend dooden kunnen het angstvallig harte kwellen. En wie zal dan het goede doen zien? Wie zal het heil doen opgaan voor de ziel; wie zal het goede geven voor het volk; wie zal het licht doen opgaan over de Kerk ?

Maar dan gaat Sions recht niet aan Gods oog voorbij. Dan heeft de Heere Zijn zaak niet los gelaten.

En als dan de vijand vraagt: waar is nu uw God? — dan wil de Heere voor de benauwde ziel en voor de benauwde Kerk komen staan en zeggen: Ik ben de God des eeds en des verbonds, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Wentel uwen weg op Mij en ik zal het maken. Die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen.

O, om dan maar te mogen wegzinken in Gods genade, trouw en waarheid, om dan maar te mogen leunen en steunen op Israels Bonds God — dat is tot heil.

Als dan maar een toestand mag worden gekend als waarvan in Ps. 123 sprake is, waar de dichter belijdt: „gelijk het oog van den dienstknecht is op de hand zijns heeren en het oog der dienstmaagd op de hand harer vrouw, alzóo zijn onze oogen op den HEERE. onzen God, tot dat Hij ons genadig zij."

Als dan maar iets ervaren mag worden van 't geen we lezen bij den psalmist: „Ik blijf den HEERE verwachten, — mijn ziel wacht ongestoord, in al mijn klachten, op Zijn onfeilbaar Woord."

Dan zal de Heere niet beschamen.

Want Habakuk zegt: „toeft Hij al, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven" en Jesaja spreekt: „Ziet, de Schepper van de einden der aarde wordt noch moede noch mat. Hij geeft den moeden kracht en vermenigvuldigt de sterkte, dien die geene krachten heeft. Die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen."

O! wat troostvol.

Neem dan de plooien van het pelgrimskleed weer op, o kind des Heeren en wandel blijmoedig voort in den weg Gods.

Strijd dan den goeden strijd, o Sion, en, hoop op den Heere.

Laten de handen niet ledig zijn en de knieën niet slap, maar wees vurig van geest en ijverig van arbeid in het werk door den Heere bevolen.

Ja, de Heere is barmhartig en genadig, goed en goed doende. Hij weet een arm en ellendig volk te bezoeken met Zijn heil.

„Want uw maker is uw man, HEERE derheirscharen is Zijn Naam; en de Heilige Israels is uw Verlosser; Hij zal de God des ganschen aardbodems genaamd worden." (Jes. 54 : 5.)

Hoe meer eigen kracht dan maar ontzinken mag, eigen vleesch gekruisigd, eigen weg veroordeeld, eigen wijsheid losgelaten, — om ledig, zondig en schuldig, pleitende om genade tot den Heere de toevlucht te nemen, hoe meer ook zal mogen ervaren worden: want de HEERE heeft u geroepen als eene verlatene vrouw en bedroefd van geest; nochtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God" (Jes. 54 : 6.)

Blijft er dan geen hope over voor degenen, die het zonder God durven wagen; Geen hope voor den tijd en geen hope voor de eeuwigheid, want „de jongelingen zullen gewisselijk vallen" — degenen, die het van den Heere mogen verwachten, die het met Zijn Woord mogen wagen, die op Zijn beloften mogen pleiten, zullen ervaren dat de Naam des Heeren een sterke toren is. En gaat het hier dan „ten deele" — éénmaal zal het „ten volle" wezen.

„Hoopt op den HEERE gij vromen; Is Israël in nood. Er zal verlossing komen. Zijn goedheid is zéér groot."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's