De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

7 minuten leestijd

„Laat. hem vloeken." 2 Sam. 16 : 10.

„Laat. hem vloeken."

Wij zingen zoo dikwijls uit Ps. 103:5:

„Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.

Dat kunnen wij gewoonlijk zoo zingen, als het ons nog al goed gaat, en wij kunnen het ook zoo tot een ander zeggen als hij in lijden is; maar hoe staat het met ons, als:

Het water, daar ons niets gelukt.

Mét bekers vol wordt uitgedrukt.

Zijn wij het dan ook zoo eens met Psalm 103 ? Dan immers meenen wij dat ons onrecht wordt aangedaan, en wordt het zelden geduldig gedragen. En dan maakt het voor ons nog wel eens verschil of het ons „van menschen wordt aangedaan" of niet. Immers wij kunnen het gewoonlijk nog beter dragen, als het ons niet „van menschen wordt aangedaan", dan wanneer wij door ons vijandige menschen in moeite en ellende zijn gekomen. Er wordt dan zoo weinig bij gedacht, dat ook die moeite ons in den grond der zaak niet „van menschen wordt aangedaan", maar dat het dan ook van Gods hand ons toekomt. Ook in die druk-en proefwegen zullen wij, recht gesteld zijnde, kunnen zingen:

„Hij straft ons; maar naar onze zonde niet."

In die gestalte verkeerde David in de geschiedenis, waaraan bovenstaande woorden: „Laat hem vloeken" ontleend zijn.

Als wij deze woorden, zonder meer, hooren, dan zouden wij meenen, dat zij komen uit den mond van een vloeker of onverschillige, die zich om het derde gebod niet bekommert, die het vloeken beveelt, of in Gallió's-gestalte er zich niets-van aantrekt.

Zoo zou het kunnen zijn, maar zoo is het niet. Als twee hetzelfde zeggen, dan is het nog niet hetzelfde; dat blijkt ook hier. Want David spreekt deze woorden in het besef zijner vloekwaardigheid voor den Heore. Hij weet het: hij heeft het verdiend, dat hij zoo gevloekt wordt. Hij wéét het, dat ook deze smaadheid niet van menschen maar van den Heere hem wordt aangedaan, al is het ook een mensch, die hem vloekt.

De man naar Gods harte verkeert in groote ellende. Voor zijn eigen kind Absalom moet hij vluchten, en nu wordt hij bovendien nog door Simeï, een Benjaminiet, gevloekt. Deze achtervolgde hem, deed als een razende het stof hoog opstuiven, wierp hem met steenen en vloekte David met een vreeslijke vloek.

Abisaï, vol verontwaardiging over deze schanddaad, wilde Simeï dooden. „Waarom", zoo zegt hij, „zou deze dode hond mijnen heer, den koning, vloeken? Laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen, " Maar David, die wat dieper, zag, antwoordde: „ Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, Iaat hem vloeken! Want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo gedaan? "

De gevloekte koning werd ingeleid in het recht Gods en in zijn eigen onrecht, en wel zóó zeer, dat hij niet eens acht nam op den geheelen inhoud van den vloek. Hij lette maar op het begin en het einde van den vloek. Dit verstond hij, dat Simeï zeide: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds, "gij Belialsman".. .. en het laatste: zie, nu zijt gij in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt." Dat moest hij toestemmen: een man des bloeds", „een Belialsman", „een deugniet, een man zonder juk, een bandeloos mensch, die zich niet onder tucht of wet wilde brengen" (Kant. op Deut. 13:13), ja dat was hij in de zaak van Üria, den Hethiet, en dat hij daarom ook in zijn ongeluk was, o! dat moest hij zoo belijden. Hij ging zich daarom niet vleien met de onwaarheid in Simeï's vloeken, als zou de Heere nu op hem doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats David nu regeerde. Hij zeide niet: Hoe kan Simeï zoo spreken. Want ik ben onschuldig aan het bloed van Saul, van Isboseth, van Abner, de Heere weet het. Niet zijn onschuld in Sauls zaak, maar zijn schuld in de zaak van Uria staat hem voor oogen en daarin is hij een man des bloeds, een Belialsman, en daarom is hij in zijn ongeluk, daarom moet hij zeggen: Laat hem vloeken! Want de Heere toch heeft tot hem gezegd: "Vloek David."

Niet alsof de vloek van Simeï op zich zelf een Gode welgevallige daad was, alsof deze zoon van Jemini door zijn vloeken vrede in zijne ziel zou hebben, niet alsof hij zich welbewust gedreven wist door den Heiligen Geest. Dat zij verre. Hij werd gedreven door onzalige partijzucht. Maar ook deze „ergernis" moest komen, doch het bleef ook hier waar: wee dengene door welke zij kwam. Simei was in zijn vloeken even schuldig als Babel in zijn plundering en Judas in zijn verraad.

Doch als de mensch bij zijn vloekwaardigheid bepaald wordt, gaat hij daar niet op in. Hij ontwaart in dat lijden de roede, waarmede de Heere slaat, de zaag, welke de Heere trekt.

Daarop - wordt door de kerk in haar geheel en door ieder kind des Heeren in 't bijzonder te weinig gelet.

Mocht de kerke Gods in haar vernedering, in haar diepen val, met haar groote breuke, als zij tot spot en aanfluiting is geworden, maar veel in die gestalte verkeeren. Zij verkeert veel meer in de gestalte van Zeruja's zonen, die meenden dat door dien vloek aan David onrecht werd aangedaan. Te weinig ziet de kerk haar vloekwaardigheid. Zij let veel meer op het onrecht dat haar wordt aangedaan, dan op de zonde welke zij heeft bedreven. De ware verootmoediging, de oprechte belijdenis van doemschuld ontbreekt te veel. Al is zij met David onschuldig in de zaak waarom zij door de wereld gescholden wordt, in een andere zaak, waarvan de wereld niet weet, staat zij diep schuldig. Zij is schuldig om haar afhoereeren van den Heere. „Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, hare onreinheid is in hare zoomen." Ziet de kerk op zich zelf, dan zegt zij met David: „Laat hem vloeken."

Zoo zal het ook zijn met ieder kind Gods in de rechte gestalte, als hij vijandschap van menschen moet ondervinden over een zaak, waarin hij zoo onschuldig is als David tegenover Sauls huis. Als hij zichzelf onderzoekt, dan zal hij zeker ondervinden, dat de Heere hem geen onrecht aandoet. Als hem zijne zonden eens ordentlijk voor oogen worden gesteld, zal hij, ziende zijn doemschuld voor den Heere, verkeeren in Davids gestalte en erkennen Gods recht.

„Laat hem vloeken." Deze erkenning van Gods recht vinden wij ook zoo duidelijk bij den Zone Davids, Jezus Christus. Het grootste onrecht is Hem door den Joodschen raad, Pilatus en Judas aangedaan; maar Hij deed Zijnen mond niet open. Hij zag niet op het onrecht dat Hem werd aangedaan, maar op het recht Gods, waaraan in Zijn lijden werd voldaan. Petrus wilde wel in zijn ijver voor den Heere, evenals Davids held het zwaard trekken, doch dat mocht niet. De Heere liet Zijne vijanden maar doorgaan niet spotten en schelden, hoonen en vloeken, en ten slotte liet Hij zich aan het kruis nagelen; Was Hij dan schuldig ? Neen, nog veel minder dan David in de zaak van Saul. Geheel onschuldig; maar Hij was „zondegemaakt" en een „vloek geworden." Waar Hij als Borg optrad voor een dood-en doemschuldig volk, moest Hij naar het recht Gods gevloekt worden, den vloekdood sterven. In Zijn stil geduldig en stemmeloos lijden vinden wij als het ware een zwijgend getuigenis: Laat hem vloeken, want de Heere toch heeft het gezegd. Hij wist het, alzoo moest aan Hem geschieden naar Gods heilig recht. En — Hij heeft „een voorbeeld des lijdens" nagelaten. Gelukkig daarom, die met David eens kan zeggen: Laat hem vloeken, en daarmede betoont dat hij zich vloekwaardig weet voor zijnen  God, die naar recht toornt over de zonde, al is die niet zoo uitgebroken als bij David.

Het is zoo nuttig en noodig, dat het kind Gods zijn lijdensweg eens meer van deze zijde beziet, dan zal het zich meer geduldig gedragen, en dan zal het ook waarheid in zijn binnenste zijn, als hij in dagen van druk zingt:

„Hij handelt nooit met ons naar onze zonden, Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden NIET."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's