De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd

En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. Matth. 26 : 75b.

Berouw.

Oprecht zondeberouw is een zeldzame plant n de gaarde der menschenziel. Het is dan ook geen gewas van den eigen akker, maar planting des Heiligen Geestes in het hart. Gelijk van alle kostbare dingen, zoo wordt ook hiervan veel namaak aangevoerd. Namaak, die vaak niet dan na diepgaand zelfonderzoek als onecht wordt onderkend.

Berouw en berouw zijn twee.

De zonde heeft toch immers, behalve dat zij scheiding delft tusschen God en de ziel, vaak ook voor 't vleesch bittere gevolgen. Ja, elke zonde wordt vroeg of laat wrang in hare vrucht.

Dat ondervindt elke mensch. Als zonde's wrange vrucht gesmaakt wordt, en de fiolen van teleurstelling, van schande ook vaak, over den zondaar worden uitgegoten, wie riep dan nooit uit: „Och, hadde ik het niet gedaan!"

Met oprecht berouw heeft dit leedgevoel echter niets dan hoogstens den naam gemeen.

Dit echte berouw wordt niet gevonden daar, waar de zonde slechts betreurd wordt om den bitteren nasleep van jammer, die zij ons baarde.

Maar daar, waar zij voor ons zielsbesef Gods gunst in toorn heeft uitgebluscht; de gemeenschap met den Eeuwige verstoorde; Zijn recht tegen ons vergrimmen deed, God zelf ons ontroofde.

Waar het licht des Geestes ontdekkend gloort over den afgrond der Godsvervreemding, daar wordt niet slechts het snerpen van den levensnood gevoeld, niet alleen onder den last der smarte gebogen, maar bovenal tot verbrijzeling der ziele beseft, dat de zonde schennis pleegde aan de hooge Majesteit des Heeren.

Beluister de ritseling van het ware berouw in 't woord van een Job, die, wegzinkend in de kolken der tegenheden, klaagt vanwege zijne zonden: Heere, ik verfoei mij en ik heb berouw in stof en asch.

Vandaar dan ook, dat in den klaagzang van den veelvoudigen levensnood, die onze dagen kenmerkt, zoo weinig gehoord wordt de diepe bastoon van het: „wij hebben gezondigd."

De wereld is niet immer wuft en dartel; ook zij hangt het treurgewaad bij tijden om; ook haar tred kan slepend worden en moeizaam ; ook zij kent haar droefheid; onze dagen toonen 't duidelijk. Maar 't is een droefheid, die den dood werkt.

Geen droefheid naar God.

„Droefheid naar God, " veelzeggende woorden. Als 't knaapje, dat in 't gewoel der drukke stad van moeder gescheiden is, en nu enkel vreemde gezichten ziet en vreemde stemmen hoort, en al maar schreit, ontroostbaar schreit om moeder, zóó, maar dan oneindig sterker nog.

Hoe kan 't ook anders ?

Wie God mist, mist Hem als den volstrekt onmisbare. Wie Hem niet mist, kan Hem gewoonlijk wel missen. Maar die zijn God is kwijtgeraakt, en dat — let er op — door eigen zonde, door schuld van eigen afdwaling, die roept, dat de zwijgende rotsen zijner zielsverlating den roep zijner droefheid weerkaatsen; droefheid naar God; oprecht berouw.

Hoe anders dan de smart om tegenspoed. Dat is geen zondesmart; want als diezelfde zonde eens ander gevolg voor 't oogenblik had; als ge er eens in groeidet en bloeidet, in uwe ongerechtigheden, gelijk 't toch ook voorkomt, hoe weinig zoudt ge dan van die smart ontwaren.

't Was zondesmart, die Petrus uitdreef uit. dè zaal des Hoogepriesters."

Hij had, hij de verknochte discipel, die zoo onuitsprekelijk aan zijn Meester gehecht was, die zijn leven Hem had verpand, die waarlijk wèlmeenend den Heiland zijn trouw had toegezegd, zoo allen Hem ook verlaten mochten, hij had — o ongepeilde ondanks diepte — dienzelfden Meester na enkele uren tot driemaal toe verloochend, afgezworen, met eeden en zelfvervloeking.

Gij, die nooit het dieplood hebt neergelaten in den afgrond uwer verdorvenheid; gij die nog nooit gesidderd hebt voor de ontrouw van uw hart, gij kunt gemakkelijk uit de hoogte neerzien op dezen diep gevallen discipel.

Maar als ge ophieldt vreemdeling te zijn in eigen hart en leven, o dan vergoelijkt gij zulk doen van zwarten ondank niet, maar ge hebt dan reden om dezen boeteling te volgen, als hij gehuld is in den mantel des berouws.

O. zie hem daar uitgaan naar buiten. Waar zondeberouw drijft in de eenzaamheid. Dan houdt ge 't bij de menschen niet uit. Straks wilt ge, waar 't pas geeft, ook voor hun oog een tipke lichten Van den sluier, die 't verbrijzeld hart verhult, maar uw eerste gaan, o wonder van trekkend ontfermen, is tot Hem, tegen Wien gij grootelijks gezondigd hebt.

De nevelen van den nacht weven een boetetent rond den gebroken discipel; bouwen hem daarbuiten onder den nachtelijken hemel een cel der eenzaamheid.

Daar zinkt hij neer in verbrijzeling des harten.

De blik, dien de Meester, in banden weggeleid, op hem sloeg, vertolkte hem op eenmaal al de grootheid van zijn kwaad; in die geboeide Middelaarsarmen was nog kracht om dezen bang-bezweken discipel weg te rukken vanaf de zeve des Satans, 't Leven, dat van Boven in hem gewrocht was, is ontwaakt, wakker geschud. Zijn zondelast is hem opgehouden. Zijne ziel is vereenzaamd, verlaten.

Hel schijnt 't licht der ontdekking in die ruischende kuil daarbinnen. Met vlammend schrift staat hem zijn euveldaad voor 't zielsoog gegrift. Machtig beukt hem de moker van 't Recht dat ontrouwe hart, tot 't in verbrijzeling en verslagenheid wegljreekt. Waar zal hij zich bergen? Zal hij — als zijn medediscipel, de verrader — ook uitgaan naar 't gebergte, en zich van de rotsen te pletter werpen? Wat onderscheidt hem? Wat heeft hem daarvoor bewaard ? Acht hij zichzelf minder schuldig dan de verrader? Volstrekt niet, lezer, maar de hand zijns Gods houdt hem terug.

Diens trouw werd door zijn ontrouw niet teniet gedaan. Die laat niet varen. Die zal niet toelaten, dat Zijne ellendigen de verderving zien. Die trekt ze met onweerstaanbaar ontfermen.

En zie hierin nu het diepste karakter van het ware berouw, 't trekt henen naar Hem, tegen Wien zoo grootelijks gezondigd is.

Dat begrijpt ge niet. Maar wat zou dat? Doet God dan geen wonder, Hij alleen. Als gij 't maar kennen moogt, lezer.

Valsch berouw drijft, als 't machtig wordt, in een Judas-einde. Ach, daarin trekt ook niet de oneindige en vrijmachtige liefde Gods.

Dat is uit de aarde aardsch. 'n Bedenken des vleesches; dus vijandschap tegen God.

„En hij weende bitterlijk."

Kunt ge het hem niet aanzien, lezer, dien eenzamen boeteling, dat 't hem ernst is.

Onzegbaar diep vlijmt hem de zondepijn door de ziel. De diepste roerselen zijns levens worden bewogen en omgekeerd; de wateren zijner ziel zijn heftig beroerd. En aan zijn oog ontrolt de tranenvloed.

'n Man moet niet te licht weenen, vooral niet bij de menschen, opdat hij zich wachte voor vertoon. Wie toch weet, wat in 't hart des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is? Maar een verbrijzelde verloochenaar in de tente der eenzaamheid late zijn tranen den vrijen loop. Hem zijn ze als de milde regen, waarin 't angstig noodweer des donders zich ontlast. Als de dauwdruppels eener hoogere wereld, waarin het zonlicht der gerechtigheid parelt, als de kluisters van - den nacht verbreken.

Bitterlijk weende hij van droefheid naar God.

Deze weenende discipel, dien we daar met heiligen schroom volgden naar buiten en gadesloegen in den nacht zijner verbrijzeling, hij was wel eenzaam, maar niet verlaten.

Die liefde zijns Heilands, die hij verstooten had, wier parelen hij vertreden had, heeft nochtans stand gehouden en hem omgeven en gedragen en getrokken en opgenomen van den bodem der kuil.

Zonder die trouwe zijns Gods ware hij gewisselijk omgekomen in zijn zielsverdriet.

Maar de Heere waakt zoo getrouw en zorgvuldig over het snoer Zijner erve.

't Wordt zoo gedurig bevestigd, dat Hij de Wachter Israels is. Die nooit sluimert of slaapt. Zijn oog doorwandelt heel den aardbodem en schouwt bijzonderlijk op die plaatsen, waar zondaars in hun bloed vertreden liggen. Om dan, als uit geen menschenoog meer deernis spreekt; om daar, waar geen menschenhand meer redden kan, vol ontferming te rusten op verbrijzelden. Niet als een werkeloos toeschouwer, maar om te spreken in een blik vol oneindig erbarmen: Leef, in uwen bloede leef.

Wees getroost, nooddruftige ziel, bij Mij is vergeving en menigvuldige verlossing.

Lezer, doorzoek de binnenkameren uwer ziel, of ge er dit goud van 't ware berouw moogt vinden.

Oorzaak is er te over voor, dat ge u voor uw God verootmoedigt; dat gij uitgaat in de eenzaamheid en naast den boetenden zoon van Jona knielt en uw tranen mengt met de zijnen in 't stof uwer zondeschuld. Hebt ook gij niet verloochend, telken dage, den Naam tot zaligheid gegeven?

Droefheid naar God! o mocht gij ze kennen en uitschreiên voor 't oor van Hem, Die

Zich neigt tot den noodkreet, die uit de diepte welt, Petrus ten getuige!

Die droefheid werkt onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Zij baart een onvergankelijk leven, straks een onvergankelijke blijdschap. Laat over ons de ure komen, dat wij David mogen nazingen:

'k Bekende, o Heer', aan U oprecht mijn zonden; 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden; Maar .ik beleed, na ernstig overleg, Mijn booze daèn. Gij naamt die gunstig weg.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's