Stichtelijke overdenking.
Jozef dan opgestaan zijnde, nam het kindeke en zijne moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte. En was aldaar tot den dood van. Herodes; opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet, zeggende : Uit Egypte heb ik mijn Zoon geroepen. Matth. 2:14, 15.
„Uit het diensthuis."
Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en om Mijne ziel te stellen tot een rantsoen voor velen; in dit woord, van zelf verbrijzeling vol, heeft de Christus Gods eens voor al heel den arbeid in Zijn Koninkrijk gestempeld tot een dienen, niet tot een heerschen.
En alle uiting van eene liefde, die het dienen versmaadt, boet alle waardij in, voor het Koninkrijk Gods. Hier geldt de wet, dat de meerdere den mindere dienen zal, en de een den ander uitnemender zal achten dan zichzelf. Dat aan deze maatstaf gemeten velerlei arbeid in den Wijngaard des Heeren zijn loon weg heeft, behoeft geen betoog. Voor dezen spiegel stijgt menig christen de blos der schaamte naar 't gelaat. Heil u, lezer, zoo ge daar nog vatbaar voor zijt, want zoo leert gij het gedurig weer, dat uw beste werk nog gansch onvolkomen en met zonde bevlekt is; zoo wordt ge er voortdurend aan herinnerd, dat gij 't fundament uwer zaligheid buiten uzelf hebt te zoeken, in den Rotssteen, Wiens Werk volkomen is ; zóo wordt u de eenige Borg meer dierbaar aan 't harte.
Het is zoo goed dat wij tot onze eigen verootmoediging telkens weer zien gaan wat de Heere Jezus, Die heerlijkheid bij den Vader had eer de wereld was, heeft willen torsen en lijden in allerdiepste vernedering, om het verlorene te zoeken.
Want al roept de Christus Zijn volk om tot een volbracht werk in te gaan, nochtans wenkt Hij ze ook, om achter Hem te komen, kruisdragende, om éene plante met Hem te worden, en Hem te aanbidden als hun opperste Leidsman en Voleinder des geloofs.
En als dan voor het zielsoog neergeschreven wordt het onzegbaar jammer-torsen van zijn Heiland voor verlorenen, dan voelt Gods kind zich zoo diep beschaamd, wijl er in zijn harte nog zoo weinig deernis woont over den mede-zondaar. Hoe klaagt het dan aan, als wij weten, hoe de bezoldiging der zonde de bitterste dood is, dat wij in onze omgeving zoo menigeen ongemoeid laten wegsterven, dien ons woord misschien bereiken kon.
Ook in bovenstaand Schriftwoord speurt ge, zij 't tot uwe verootmoediging, aan wat bange versmading zich de Christus Gods reeds in de prilste dagen van Zijn verkeer op deze aarde heeft willen prijsgeven, gedreven door weergalooze liefde tot doemwaardigen.
Verteedere die aanblik onze harten! De Magiërs, die uit het Oosten gekomen waren om de teekenen hunner aanbiddende hulde voor het Kindeke van Bethlehem neer te leggen, waren weer vertrokken naar hun land.
Maar als ware er nu reeds hulde te over gebracht, volgde er na hun vertrek spoedig een gebeurtenis, die ons te binnen roept, dat deze geboren Koning niet kwam, om gediend te worden, maar om te dienen, niet om hulde maar om smaad te dragen, en alleen door de donkerheid van een diepen lijdensweg tot Zijne glanzende heerlijkheid kon ingaan.
Efrata's englenkoor had in hemelklanken de komst des Beloofden gevierd; de herders waren uit het stille veld gekomen, om zich voor Jezus in aanbidding neer te werpen; in Jeruzalems tempel hadden de godvruchtige Simeon en Anna hun Messias gehuldigd, de Wijzen uit het Morgenland hadden hun goud en wierook en mirre aangedragen!
Doch geen triomftocht, een gang van versmading was afgebakend voor dezen lijdenden knecht des Heeren, een worm en geen man. Hij zou als een teeken zijn, dat wedersproken zou worden, en — de grijze ziener had 't er bijgevoegd — 't zou als een zwaard door de ziel van Maria gaan.
Reeds vervult zich dit woord, als in een ijlende vlucht dit Kindtke moet worden onttrokken aan 't moordend staal; en 't blijkt, dat Hij kwam, deze Immanuel, om Zijns volks vervloeking te dragen. Ziet ge, hoe zich de sombere schaduw van het vloekhout nu reeds over dit leven spreidt?
Wat toch gebeurde?
De eere, door de Wijzen den geboren Heiland toegebracht, had aan 't hof te Jeruzalem dit tengevolge gehad, dat de schutse der onbekendheid, waarin het Kindeke veilig was tegen den bloeddorst des konings, verbroken werd. Herodes, de Edomiet, zat op den troon van David te Jeruzalem.
Echte zoon van het Edomitisch ras, wien de grimmige haat tegen God en Zijn ware volk in 't bloed was gemengd. Door heel de Oud-Testamentische Schrift loopt de diepe tegenstelling tusschen Jakobs volk en zijn erfvijand, tevens stamverwant, het nageslacht van Ezau.
„Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat", zoo spreekt de Heere bij den profeet Maleachi, en dat groef de diepe kloof tusschen deze beide stamverwante volkeren.
Herodes nu was ook een Ezau's-telg, en welk een! In stroomen bloeds, zelfs van zijne naaste verwanten, had hij zijn troon geplant; vol argwaan en achterdocht zocht hij overal naar mededingers, en als hij die meende gevonden te hebben, dan was er aan zijn beülshand geen ontkomen. Nu waren de Wijzen hem komen verwittigen, dat er in 't naburig Bethlehem een Koning geboren was, en aanstonds staat bij den kroondragenden misdadiger vast, sterven moet ook dit kind. Wel zocht hij dit bloeddorstig opzet te omhuichelen met vromen schijn van ook te willen opgaan ter aanbidding, maar God van den hemel doorzag den raadslag van den geweldenaar. En de Heere breidde Zijne hand beschermend uit over den Zoon Zijns Welbehagens.
Wel werd dit Kindeke tot versmading tot sterven geboren, maar niet door de bloedbevlekte handen van den goddeloozen Idumeër.
In die erfelijke haat die Ezau's nazaten vervulde togen de kinderen van Jakob, ligt leering, lezer.
De felste vijandschap is tusschen die tegenstanders die eens vrienden waren; reeds in dit tijdelijk leven geldt het, maar niet minder in geestelijke dingen. Zij, die eens mee onder 't licht der Waarheid Gods leefden, als zij afvallen, dan worden dit veelal de felste haters van God, en Zijn volk. Het bederf van het beste is het slechtste.
Wanneer de aanraking met Gods Koninkrijk ons niet vermurwt, dan verhardt zij. Dit maakte den val van Bethsaïda ook zoo diep en den opzet van Herodes zoo misdadig. Maar voor den Heere lag deze gruwelijke raadslag naakt en geopend en Hij zal waken over Zijn oogappel. Door een engel laat de Heere Jozef verwittigen, wat dreigend gevaar het Kindeke Jezus boven 't hoofd hing en om hieraan te ontkomen, ontvangt Jozef nu bevel om met het Kind en Zijne moeder nog in dien zelfden nacht naar Egypte de wijk te neman. Onverwijld zadelt de man zijn rijdier, on zoo begeeft hij zich nu —zonder dralen — voorzien van het allernoodigste ter eigen stonde op weg.
Nog legert zich de donkerheid van den nacht over de stille velden, als de pijnlijke tocht een aanvang neemt. Zonder verwijl gaat 't voort; eerst als de grooie, bange woestijn tusschen Hem en Zijne belagers is, die Zijn leven zoeken, is het Kind veilig.
Welk een tocht! En welk een gedenkwaardige streek! De ziel der vluchtelingen vult zich met gewijde herinneringen aan de lotgevallen van hun omzwervend voorgeslacht. Hoe was ook toen des Heeren hand over Zijn volk! Nog getuigden deze plaatsen van de wondere uitreddingen van den God van Israel.
Bij tijden ook klom de nood hoog in deze dorre woestenij zonder water. „O God, mijn God, mijn hart dorst naar u in een land. dor en mat, zonder water", zal deze smeeking des dichters niet geklonken hebben van de lippen van Jozef, in de woestijn?
Doch de Heere geleidde hen door de wildernis.
Maar staan we hier niet verbijsterd stil, lezer ? Overstelpt door de wondere verborgenheden van het heilig Godsbestel I
Denk u dit eens in.
Herodes, de vloekwaardige Edomiet, op den troon van David, en Jezus, Davids Zoon en Heere, vluchtend voor den geweldenaar naar Egypte, 't Land van Israels schande I
Mogelijk zijn wij van meening, dat deze bittere schande van dezen grooten Jacobstelg moet afgewend zijn. Mogelijk oordeelen wij dat 't beter ware geweest zoo de bliksem des Almachtigen dien gruwzaam-wreeden Ezau's zoon midden in zijn schrikkelijke aanslagen ter aarde neergeveld had.
Mogelijk vraagt 't in onze ziel: had't den Heere dan niet vrijgestaan Zijn Zoon aan 't gevaar te onttrekken op eene Hem waardiger wijze, b.v. door Herodes' knechten door hemelvuur te verteren als eens de mannen van Ahazia, gezonden om Elia te vangen? O zeker, dit had gekund. Maar de Schrift dan, die zeide, dat 't alzoo geschieden moet? Het is 't ondoorgrondelijk geheim der.Godsbestieriug, dat vaak de goddeloosheid groeit en bloeit, terwijl 't kruis zwaar drukt op schouders, die voor den Heere buigen. Maar benijde Gods kind deswege toch de goddeloozen niet; gedenk aan Asaf, en let op hun einde.
Hun voorspoed is een kluister des verderfs; dat zij zich daarop toch niet verheffen.
Hier ligt voor allen, die des Heeren zijn, de beproeving des geloofs, die lijdzaamheid en bevinding werkt.
Maar hoe onuitputtelijk rijk aan vertroosting ia deze vlucht van den Heere Jesus naar Egypte — voor Gods, door onweder voortgejaagd en uitgeworpen volk!
Hij, Die daar vluchten moet voor de macht des goddeloozen, uit Kanaan naar Egypte, Hij is de Vorst van 's hemels legermachten, maar Hij vlucht als de Borg van dat volk, dat belijden leerde, dat zij vanwege hun zonde eene eeuwige uitwerping uit het ware Kanaan verdienen. En waar 't vleesch, dat zich ergert aan een vluchtenden Messias, hier mort en meent, dat 't beter geweest ware, dat Herodes wierd geveld, dan dat de Messias moest vluchten bij nacht, daar bedenke het aangevochten hart, dat hier een fontein van zalige vertroosting vloeit. Die weten, wat 't zegt door onweder voortgedreven te worden, die vinden hier lieflijke opbeuring, dat hun Borg in al hun benauwdheid benauwd werd; dat Hij voor hen, als hun Borg, wierd opgeschrikt en voortgejaagd en uitgedreven uit het aardsche Kanaan, dragende hun zonde en schuld, die hen een eeuwige uitbanning uit het hemelsch Kanaan waardig maakt.
Zoo ligt ook in deze stoffe, die een ergerlijke uitgieting van goddeloozen haat tegen den Christus Gods toont, anderzijds een heilig Godswerk tot bemoediging van allen, die in zichzelf moeten omkomen. Ook hierin werd 'n stuk van het heilig Godsprogram der profetie vervuld en afgewerkt.
De Evangelist denkt aan 't woord van Hosea: „uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen." Als straks, na den dood van Herodes, de slagboom weer wierd opgeheven, en de Heere Jesus in Kanaan terugkeert, dan doet dit den Evangelist denken aan de wondere uitleiding in oude tijden van 't volk van Israel uit het diensthuis van Egypte. Hier ligt verband. Om den Messias, die in de lenden van dit volk in was, noemde de Heere dit volk Zijn Zoon, ziende op den Christus. Daarom redde Hij dit volk uit het diensthuis der oudheid; om dien Veelgeliefde! In zichzelf had. dit volk daartoe geen de minste aanspraak. En is dit geestelijk minder waar ? Waarop zoudt gij, o zondaar, gronden uwe bevrijding uit hel geestelijk Egypte, het diensthuis der zonde en slavernij, indien niet enkel en geheel op Jezus Christus?
Hoe is. deze Jezus 'n algenoegzaam Heiland! Zijn wij geestelijk niet allen besloten in het diensthuis der zonde; daar ligt Gods volk verstrikt in dienstbaarheid. Daar bakken ze tichelsteenen, waarvan de geestelijke Farao, de Satan, tempels en schatstedon opbouwen laat I Uit Kanaan verjaagd naar 't land der schande, Egypte.
Maar Jezus Christus is een volkomen Zaligmaker; Hg is afgedaald tot op den bodem van den afgrond der verlorenheid, om ze vandaar uit te rukken en op te brengen en vrij ts maken van 't geweld der Faraonen. Satan, zonde en wereld.
Hij, Die Zijn ziel stelde tot een rantsoen, Hij is niet op den rand des afgronds gaan staan, om 't vandaar den gebondenen toe te roepen: Kom uit, kom uit, daar komt ge eeuwig om.
Ach, wat ware dit anders dan één bange bespotting van den bitteren nood in hét zondaarshart.
Maar neen, niet alzoo; de Heere Jezus Christus, die uit Kanaan naar Egypte komt, om in het diensthuis der zonde zelfde banden Zijner vrijgekochten te slaken. Hij is een volkomen Zaligmaker. Daar in Egypte, daar gaat Hij de rijen der gevangenen langs, daar ontboeit hij hunne ketenen, één voor één, en laadt die alle op Zijne heilige schouders. Hij werd uitgeworpen uit Kanaan, de erve des Heeren, naar Egypte, het Land waar't donker is aan de frontieren. Hij voor al Zijn volk, als hun Borg. Zij hadden verdiend in dat land des doods eeuwig te versmachten, maar om hen te verlossen, is Hij ingegaan in dat diensthuis, uit Kanaan uitgeworpen.
En Hij is bij Zijn Reddingswerk niet bezweken; als een andere, betere Mozes heeft Hij in Egypte 't werk der bevrijding volbracht en Zijn geknecht volk uitgeleid, want: Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen. In daarmede, volk des Heeren, zijt gij in beginsel voor eeuwig uit Egypte verlost.
Des Middelaars offer is vol bevonden voor God; Zijne Borgstelling volmaakt in orde.
Als uw Borg, arme zondaar, werd Hij uit Kanaan uitgeworpen; maar evenzeer als uw Borg roept Hem de Almachtige weer uit het diensthuis uit, en dit predikt, dat uwe slavernij verbroken, uw ketenen geslaakt zijn; die bonden Hem; en als Hij uitgaat, dan draagt Hij u met zich uit in het eeuwige licht.
Heerlijke profetie!
Herodes dood! en 't kindeke Jezus weer in Kanaan terug, heerlijke profetie van de ure waarin 't geestelijk Edom uitgeworpen zal worden, maar wanneer't Israël Gods in Kanaan zal worden ingeleid, 't Kanaan, waar de rust overblijft. Van die blijde inkeer in 't ware Vaderland is Christus terugkeer naar Kanaan symbool en profetie, onderpand en vaste waarborg.
Wil daaraan gedenken, volk van God, als de banden naschrijnen en de zweep des drijvers u voortjaagt in 't land, waar Farao heerscht; al uw omzwerven is maar'n lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat én niet opweegt tegen de heerlijkheid, die u wacht.
« Hier éene plante met Christus, uitgeworpen zijnde, zult ge 't straks ook met Hem zijn, teruggeroepen, in 't heerlijke Kanaan daarboven, waar 't knallen der zweep en 't fluiten der geesels niet meer gehoord worden, waar God alles in allen vervult.
Hierin ligt aangrijpend vermaan:
Herodes dood, uitgeworpen voor eeuwig! Een tijdlang mocht hij schijnbaar triomfeeren, zelfs over den Christus Gods; maar ras eindigde zijn valsche zegepraal, toen hij, bij levenden lijve van de wormen gegeten, in schrikkelijk lijden en wanhoop wegstierf.
Afschrikwekkend voorbeeld I
Voor u, die den Christus Gods wederstaat.
'n Schijntriomf moge u hier doen zegepralen, uw ondergang wordt schrikkelijk, zoo ge u niet intijds tot God bekeert. Want de toekomst is aan den Christus Gods en Zijne triomfeerende Kerk.
Bedenk dan nu nog, wat uwen vrede dient; want God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade.
.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 januari 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 januari 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's