Stichtelijke overdenking.
Van de Gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem (Petrus) gedaan. Hand. 12 : 5.
Een gedurig gebed der Gemeente.
Wat wordt er weinig gerekend met de almacht des Heeren. Niet alleen door de wereld — dit ligt voor de hand — maar ook vaak door de Gemeente des Heeren.
Hoe weinig wordt er geleefd uit deze waarheid: als de Heere spreekt, is het er, en als Hij gebiedt, staat het er.
We leggen het hoofd gewoonlijk niet eerder in den schoot, voor we het zien en.... dan soms nog niet.
Het wil er niet in, dat we met een wonderwerkenden God te doen hebben, wiens wegen hooger zijn dan onze wegen, Die in de meeste gevallen dan pas ingrijpt, als van onze zijde betuigd moet worden: „Nu kan het niet meer, het is verloren."
Neem maar het Israel der oudheid als voorbeeld. In het diensthuis der Faraonen heeft het den nek gekromd. Het is van een vrij volk jukdragend geworden. In den vollen zin van het woord wordt het nu van de zweep gedreven, 't Mocht gezucht hebben tot den Heere, het zuchten wou schier niet meer. Immers, wie zou hen verlossen ? Machtige bondgenooten hadden ze niet, leiders onder hen ontbraken, de eenige, die iets gekund had wellicht, Mozes, had te ongereeder ure ingegrepen en de uitkomst is bekend: in een smadelijke vlucht heeft hij zijn leven moeten redden.
Wie zou nu nog hulpe biên? Kom Israel, daar woont nog een God in den hemel. Is het dan geheellijk uitgewischt uit uw memorie, is u dan niets bijgebleven uit het leven uwer vaderen?
Wanneer kreeg Abraham zijn zoon? Toen de moeder in Sara verstorven was. Wanneer zag Jakob zijne beloften ingewisseld ?
Toen hij had uitgeroepen: „Alle deze dingen zijn tegen mij."
Zoo zijn de gangen geweest van ouds, zoo zijn ze gebleven tot op heden, zoo zullen ze blijven loopen tot den jongsten stond.
God, die Helpt in nood, Is in Israel groot.
Als het water tot aan de lippen komt, strekt Hij Zijne rechterhand uit en redt wonderbaarlijk.
Is zoo de teekening van boven te zien, thans haar van onderen bezichtigd.
De Heere redt op een wonderlijke wijze een bang terneder geslagen, maar tevens nog roepend volk.
Hij is 'Zijne belofte kwijt aan een benauwde ziel, aan een arm en ellendig volk. Zingen wij niet:
Nooddruftigen zal Hij verschoonen,
d. w. z. die in den nood zitten en alles derven. Aan armen uit gena.
Zijn hulpe ter verlossing toonen. Hij slaat hun zielen ga.
Als hen geweld en list bestrijden. Al gaat het nog zoo hoog.
Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog.
Onderstreept eens dit laatste woord. De nooden van 's Heeren volk zijn dierbaar in Zijn oog. Daar ontgaat Hem niets. Wanneer in het dichte van het woud nog geen enkele klaagtoon wegsterft van het redeloos gedierte, dat schreiend roept naar den hemel, hoeveel te meer de klage van een van Zijn kinderen.
Hier gaat in letterlijken zin geen klank verloren.
Is Israel in nood. Er zal verlossing komen. Zijn goedheid is zeer groot.
Immers, Hij maakt op hun gebeden Gansch Israel eens vrij.
Op hun gebeden. Daarin ligt heel hunne roeping besloten. Aan den hemel mogen en moeten ze het bekend maken, voor den Heere uitstorten, gelijk een Hanna, niets achterwege houden, op de goedertierenheden pleitend. Wat nooit te wonderlijk is geweest, kan nog gedaan.
Zie, die macht van een biddend volk wordt u zoo klaarlijk getoond in dit Schriftwoord: „Maar van de Gemeente werd een gedurig gebed tot God voor Petrus gedaan."
De geschiedenis kent ge.
Petrus dan werd in de gevangenis bewaard, zoo lezen we.
In de gevangenis. Hoe kan de Heere dat nu toelaten? Daar was, nu niets vóór te zeggen, alles tegen. Wat moest de vijand nu wel denken?
Wat hij denken moest?
Wel, natuurlijk dat hij doen kon wat hij wilde. Dat de Gemeente Gods bestaat bij de gratie harer tegenstanders. Als hij het wil, is het met haar gedaan.
Zou het van des Heeren zijde worden toegegeven?
Neen, zegt ge, ganschelijk neen. Nu, wat dan?
Mogen we 't u eens zeggen. De Heere heeft hier wijze dingen voor. Hij wil het den Zijnen leeren, dat bij Hem alle macht berust.
We kunnen het ons zoo voorstellen dat in die Jeruzalemsche Gemeente Petrus en Jacobus heel wat te vertellen hadden, dat men tegen hen opzag. En nu laat de Heere hen beide op eens wegmaaien. Jacobus liet reeds het leven en Petrus zit op een dergelijk vonnis te wachten.
Wie zal nu leiden? Wie zal nu zorgen? Wie?
Natuurlijk de Heere zelf.
Zou het daarom niet begonnen zijn? Wat dunkt u ? Om uit te laten komen: de Heere is alles, de mensch niets.
Dat is één punt. Daar is meer. De Kerk des Heeren op aarde moet zich nooit een anderen weg voorstellen dan den weg van bestrqding, van tegenkanting, van nood. 't Gaat tegen stroom in. Vraagt het maar eens aan den visscher. Wat leeft, heeft den golfslag te verduren. Op geen andere wijze wordt het voedsel hun toegediend. Wat dood is, drijft met den stroom af. Het buitelt op de dansende golven den uitgang tegemoet.
De Heere heeft het zelf gezegd: „wie achter Mij wil komen, wie Mijn discipel wil zijn, die neme zijn kruis op en volge Mij." Of wilt ge 't nog duidelijker: „in deze wereld zult gij verdrukking hebben."
Door druk en kruis Moet gij naar huis.
't Is hier de strijdende, boven de triumpheerende Kerk.
We nemen thans den draad der historie weer tusschen de vingeren.
Jacobus is gedood en Petrus zit gevangen, alzoo de leiders ontbreken. Wat nu?
Naar de plaats waar ge alleen geholpen kunt worden. Naar den Oppersten Herder. De Gemeente heeft het verstaan. Om redding voor Petrus en voor hen allen tezaam van God af te smeeken, vereenigt zij zich op de knieën. Daar werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.
Hier hebt ge nu eene biddende Gemeente. Daar is geen machtiger wapen in de zwakke hand van den jonger dan dat van het gebed. De Apostel' spreekt er van: „als ik zwak ben, ben ik machtig." Daar is dan ook geen schriklijker toestand voor een mensch, voor eene Gemeente, voor een Kerk dan deze, dat hij meent God niet noodig te hebben. Dan moet men voor alles alleen staan.
Wat is het heerlijk deze toevlucht weer te zoeken, als men alles kwijt wordt, wanneer men als een Israel mag leunen, na bange worsteling tegen den Sterkere Jakobs. Wanneer men het bij ervaring kent:
God, Die helpt in nood. Is in Israel groot.
Het spreekwoord is misleidend: „nood leert bidden." Dat doet nood niet; God alleen door Zijn Heiligen Geest.
Welke waarheid hier schuilt?
, , ,Deze in den nood wordt desiramijiekpi.ei gebogen en de zucht stijgt opwaarts uit den geprangden boezem: „Heere help."
Petrus werd in de gevangenis bewaard en daarom werd de Gemeente tezaam gedreven. Daar bleef haar niets anders overig dan: „Heere, Gij kunt helpen."
In den geest zien we ze van alle kanten toekomen, wat bij de Gemeente behoort, wat ook maar eenigszins de knie heeft leeren buigen, komt op. Daar waren bidders en die de biddende armen moesten helpen ophouden, die hen steunden door hunne tegenwoordigheid. Daar steeg op naar den hemel een gedurig gebed: red Petrus. Doe Gij de gevangenpoort open. Leid Gij Zelf hem uit. Heere, Gg kunt, Gij zijt immers de Almachtige. Niets is U toch te wonderlijk.
Ziet, zoo werd hier gepleit.
Hun bidden was waarlyk bédelen voor God. Ze wisten, hoe de klopper moest worden aangewend: voortdurend.
Wat een heerlijk beeld van eene Gemeente. Een der haren verkeert in nood. De vijand bedreigt zijn leven. Als daar niet spoedig geholpen wordt, is het te laat. Vandaar een roepen en schreien om hulpe.
In het rijk der natuur hebben we zulk een treffend beeld.
Als een muschje valt in de klauwen van het roofgedierte en roept, zoo roept en krijt klagelijk mede alles wat tot hare familie behoort. Ze roepen, ze schreien, ze krijten net zoolang, tot een van tweeën de vrijheid is herkregen of de dood intreedt.
Zoo is en zij het ook met de Gemeente des Heeren. Als daar nood is bij een van hen, als daar een enkele ziel als met den dood in worsteling verkeert, zou dan wel een meeleven, een mee-lijden, een mee-treuren, een mede-bestormen van den Troon der genade kunnen uitblijven?
Als het rechte leven er ritselt, niet.
Eén ziel in nood brengt allen op de knieën.
De Gemeente van Jeruzalem was in gedurig pleiten één. Is dat niet om jaloersch van te worden. Vooreerst om de zaak zelve en vervolgens om wat op deze wijze wordt verkregen.
Petrus werd uitgeleid op zulk een wonderlijken weg, dat degenen, die het gevraagd hadden, het ternauwernood konden gelooven. Als straks de dienstmaagd den uitgeleiden jonger aandient, wordt deze tijding ontvangen met gij raast", het kan niet waar zijn.
Hieruit laat deze dubbele gedachtelijn zich uitstippelen. Vooreerst dat ook dit bidden nog zooveel gebrek aankleefde, nog met zooveel ongeloof gemengd was, en vervolgens dat den Heere geen ding onmogelijk is. De verhooring van het gebrekkige gebed klom nog uit boven hun stoutste verwachtingen.
Ziet, werd dit meer en beter verstaan, dat bedelaars bij den Heere zooveel vermogen. Daar ligt nog zoo menige ziel vaak in onze onmiddellijke nabijheid in de boeien van onkunde en onwetendheid. Daar liggen nog zoo heele deelen van ons volksleven besloten in de strikken van het stoutste ongeloof. De kerker, waarin Petrus lag, kan niet vaster verzegeld zijn dan waarin onze eeuw hare gevangenen heeft gesloten. Nooit hoorde men van de verlossing, welke in Christus Jezus is. Dat Hij Zich heeft laten binden, opdat wij nimmermeer gebonden zouden worden. Hij in dood en hel verzonken, opdat er eene eeuwige verlossing voor ons zou worden aangebracht. .*
Dat volle Evangelie van vrije genade voor den armen zondaar enkel in en door Christus wordt stelselmatig onthouden in tal van gemeenten. Heele streken waar het ten eenenmale onbekend moet geacht. In dezen kan een droevig beeld opgehangen. Men make zich er niet van af door het beweren: „het is altijd zoo geweest", of „vroeger was het vooral niet beter." We zouden de vraag willen stellen: wordt wel het gewicht gevoeld, het ontzettende gevaar gezien, waarin zielen verkeeren voor de eeuwigheid. Slapende — we hebben hier een beeld in deze kerken te zien van den toestand waarin de zondaar verkeert — vlak voor de poorten van den dood, zich van niets bewust. Die machtige Verlosser dient toch in te dalen om den slapende wakker te maken en uit te leiden. Zonder Dezen is het eeuwig omkomen. En zie, nu trekt Hij op en daalt in op het smeeken en bidden van Zijne Gemeente.
Leere de Heere ons der tijden nood verstaan. Dat we nooit of te nimmer door het opdringen van den vijand versagen. Dat de knie zich buige, gereedelijker dan tot dusverre. Want weet, wanneer de Kerk des Heeren hare roeping in dezen niet verstaat, dat de macht van den vijand wordt opgeroepen van den Koning der Kerk zelve om haar te tuchtigen en te benauwen. De Heere wil er om gevraagd zijn. Immers „alzoo zegt de Heere Heere, hierom zal Ik van den huize Israels verzocht worden, dat Ik het hun doe." De Heere wil er om verzocht zijn. Tot beschamens toe wil Hij geven.
De nood mag wel hoog rijzen, des Heeren hand reikt er altijd boven uit. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar Hij dorscht het niet gestadig dorschende en Hij breekt het niet met het wiel Zijner wagens en Hij verbrijzelt het niet met Zijne paarden. Immers Hij is wonderlijk van raad en groot van daad.
De belofte ligt er voor Zijn volk:
Hij maakt op hun gebeden Gansch Israel eens vrij Van ongerechtigheden.
Voege de Heere deze persoonlijke bedeer aan toe:
Zoo doe Hij ook aan mij!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's